ECLI:NL:GHARL:2022:3727

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
21-003470-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De betrokkene was eerder onherroepelijk veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en het hof moest zich buigen over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had op 16 september 2020 een beslissing genomen waarbij de betrokkene werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 123.758,32 aan de Staat. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na meerdere terechtzittingen en heeft de verklaring van de betrokkene, afgelegd bij de politie, als uitgangspunt genomen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten van € 6.820,-, wat het hof als het juiste bedrag heeft vastgesteld op basis van de verklaringen en bewijsmiddelen. De verdediging heeft betoogd dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden, maar het hof heeft deze argumenten niet gevolgd. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft vastgesteld op € 6.820,-. Dit bedrag is gebaseerd op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel over een periode van 14 maanden, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de verklaringen van de betrokkene en de in beslag genomen notitie.

De beslissing van het hof is op 10 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken, waarbij de voorzitter en de raadsheren de uitspraak hebben gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003470-20
Uitspraak d.d.: 10 mei 2022
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 16 september 2020 met parketnummer 16-025326-19 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ) op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 29 oktober 2021 en 9 en 11 maart 2022 en 10 mei 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman,
mr. R.P.A. Kint, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat die behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 123.758,32 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 123.758,32. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 80.000,- en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 80.000,-.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter zitting van het hof primair betoogd, dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen, nu niet aannemelijk is geworden dat betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Subsidiair meent de verdediging dat de vordering dient te worden afgewezen, nu het niet mogelijk is om een eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel verantwoord te schatten. Er is sprake van een veel groter afvalpercentage aan papier dan het percentage waar de politie en het openbaar ministerie vanuit zijn gegaan en ook het percentage dat de rechtbank in haar berekening heeft gebruikt komt niet overeen met de werkelijkheid.
Meer subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het gevorderde bedrag aanzienlijk dient te worden verlaagd, gelet op onder andere de verklaring van [medeverdachte] omtrent de verkoopprijs van de bankbiljetten.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij vonnis van rechtbank Midden-Nederland van 16 september 2020 (parketnummer 16-039355-19) ter zake van – kort gezegd -:
medeplegen van bankbiljetten namaken in de periode van 30 november 2017 tot en met 30 januari 2019;
medeplegen van bankbiljetten die hij zelf heeft nagemaakt zich verschaffen/in voorraad hebben/vervoeren/doorvoeren/uitvoeren in de periode van 30 november 2017 tot en met 29 januari 2019;
medeplegen van voorhanden hebben van voorwerpen, wetende dat zij bestemd zijn tot het namaken van bankbiljetten van 30 november 2017 tot en met 30 januari 2019;
deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 30 november 2017 tot en met 30 januari 2019;
medeplegen van bankbiljetten die hij zelf heeft nagemaakt in voorraad hebben op 30 januari 2019,
onherroepelijk veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen (waar het hof in voetnoten naar zal verwijzen) ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van
€ 6.820,-.
Betrokkene is op 30 januari 2019 aangehouden. Diezelfde dag legde hij een verklaring af. Het hof neemt die verklaring - voor zover hieronder verkort weergegeven - als uitgangspunt bij de berekening van zijn wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op het moment waarop de verklaring is afgelegd, de inhoud ervan en het gegeven dat de verklaring deels is onderbouwd met een op de telefoon van betrokkene aangetroffen notitie, acht het hof die verklaring voldoende betrouwbaar om van de inhoud ervan uit te kunnen gaan bij de beoordeling van de vordering.
Betrokkene heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij de eerste maand 4000 bankbiljetten heeft gedraaid en dat hij daarvoor € 1.000,- kreeg. Hij kreeg 25 cent per stuk. [1] Ook verklaarde hij dat hij nog € 7.100,- van ‘die jongens’ moest krijgen. [2]
Het hof acht aannemelijk dat betrokkene na de eerste maand tenminste hetzelfde aantal biljetten heeft gedrukt als in de eerste maand. Het hof zal dan ook, gelet op de verklaring van betrokkene zoals hiervoor aangehaald, uitgaan van € 1.000,- aan verdiensten per maand voor betrokkene.
Op 30 januari 2019 werd de telefoon van betrokkene in beslag genomen. [3] De politie trof op die telefoon een notitie aan die was bewerkt op 29 januari 2019. In die notitie staat een berekening met als uitkomst € 7.180,-. [4] Betrokkene heeft verklaard dat deze notitie ziet op het bedrag dat hij nog tegoed had. [5] Op grond van de verklaring van betrokkene en deze notitie acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene nog € 7.180,- tegoed had.
Uitgaande van een pleegperiode van 14 maanden komt het hof tot de volgende berekening:
Wederrechtelijk verkregen voordeel:
€ 1.000,- x 14 = € 14.000,- minus € 7.180,- = € 6.820,-.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
6.820,00 (zesduizend achthonderdtwintig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 6.820,00 (zesduizend achthonderdtwintig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 136 dagen.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, griffier,
en op 10 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Procesdossier p. 2321
2.Procesdossier p. 2322
3.Procesdossier p. 634
4.Procesdossier p. 636
5.Procesdossier p. 2358