In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is aangespannen door [appellante], de zus, tegen haar broer [geïntimeerde] over de invordering van een onbetaalde schuld. De zus is in 2008 met een schone lei uit de schuldsanering gekomen, maar de broer heeft in 2019 de totale schuld van € 10.145,26 bij haar opgeëist. De zus heeft hierop niet gereageerd, wat leidde tot een procedure bij de kantonrechter. De kantonrechter heeft de vordering van de broer toegewezen, maar de zus heeft in hoger beroep gevraagd om de executie van dit vonnis te staken en de al gelegde beslagen op te heffen. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen, wat de zus ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.
Het hof heeft in deze zaak gelijktijdig arrest gewezen in zowel het kort geding als de hoofdzaak. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van de broer in de hoofdzaak is afgewezen, waardoor de zus geen spoedeisend belang meer heeft bij het staken van de executie. Ook is vastgesteld dat de al gelegde beslagen geen doel hebben getroffen. De vordering van de zus om bedragen die zij heeft betaald terug te vorderen, is niet onderbouwd. Het hof heeft bepaald dat beide partijen hun eigen proceskosten moeten dragen, gezien hun familierelatie. Het vonnis van de voorzieningenrechter is gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bekrachtigd.