ECLI:NL:GHARL:2022:3671

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
200.281.585
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in verzetprocedure tegen dwangbevelen van de Belastingdienst met betrekking tot aanslagen IB/PVV

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin haar verzet tegen dwangbevelen van de Belastingdienst werd afgewezen. [appellante], die een fysiotherapiepraktijk drijft, had bezwaar gemaakt tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2010 tot en met 2014. De Belastingdienst had meerdere dwangbevelen uitgevaardigd wegens betalingsachterstanden. In eerste aanleg werd het verzet ongegrond verklaard, waarna [appellante] in hoger beroep ging. Het hof overweegt dat [appellante] niet kan verzetten tegen de inbeslagneming van goederen van een derde, en dat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de beslagen goederen niet haar eigendom zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellante] af. Tevens wordt [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.281.585/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, NL19.14278)
arrest van 10 mei 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in het verzet,
hierna aan te duiden als:
[appellante],
advocaat: mr. T.P. Boer,
tegen:
de Ontvanger van de Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf,
(mede) kantoorhoudende te Arnhem,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in het verzet,
hierna aan te duiden als:
de Ontvanger,
advocaat: thans mr. E.E. Schipper, voorheen mr. C. Rijckenberg.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het bestreden vonnis in de verzetprocedure ex artikel 17 Invorderingswet 1990 (Iw) van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 maart 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 4 juni 2020,
- de memorie van grieven, met productie,
- de memorie van antwoord, met productie,
- de akte van de zijde van [appellante] , met producties,
- de antwoordakte van de zijde van de Ontvanger.
2.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[appellante] drijft in [woonplaats1] een praktijk voor fysiotherapie.
3.2.
[appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2013. Dit bezwaar is door de Inspecteur Inkomstenbelasting van de Belastingdienst (hierna: Inspecteur) afgewezen. [appellante] heeft tegen de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV over het jaar 2014 geen bezwaar gemaakt.
3.3.
In de periode 2015 tot en met 2017 zijn door de Ontvanger meerdere dwangbevelen uitgevaardigd tegen [appellante] wegens betalingsachterstanden ter zake de aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2014.
3.4.
Op 15 november 2017 heeft de Ontvanger een hernieuwd betalingsbevel doen
betekenen aan [appellante] .
3.5.
Op 29 november 2017 heeft de Ontvanger krachtens voormelde dwangbevelen executoriaal beslag gelegd op roerende zaken die zich op dat moment bevonden in
het pand in [woonplaats1] waar [appellante] haar praktijk drijft. De verkoopdatum van de in beslag genomen goederen is daarbij bepaald op 5 februari 2018.
3.6.
De aangezegde verkoop van de in beslag genomen goederen heeft op 5 februari 2018 geen doorgang gevonden.
3.7.
[appellante] heeft vervolgens aangiften IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2014 gedaan.
3.8.
Bij brief van 22 mei 2019 heeft de Inspecteur medegedeeld dat hij de aangiften over de jaren 2010 tot en met 2013 heeft
“aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering, daar reeds eerder bezwaar is gemaakt over deze jaren”,dat hij de aangifte over het jaar 2014 aanmerkt als bezwaarschrift, dat dit bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en dat hij dit bezwaarschrift daarom ook
“als een verzoek om ambtshalve vermindering”zal behandelen. Verder heeft de Inspecteur bij deze brief het verzoek om ambtshalve vermindering over de jaren 2010 tot en met 2013 afgewezen.
3.9.
Bij dagvaarding van 24 mei 2019 heeft [appellante] een kort geding aangespannen tegen de Ontvanger. Bij vonnis in kort geding van 28 mei 2019 is de executie van de dwangbevelen ter zake de aan [appellante] opgelegde aanslagen - voorzien op 29 mei 2019 - met onmiddellijke ingang geschorst onder de voorwaarde dat [appellante] uiterlijk op 11 juni 2019 een verzetprocedure in de zin van artikel 17 Iw aanhangig zal hebben gemaakt en onder bepaling dat alsdan de executie geschorst blijft totdat in eerste aanleg op het verzet zal zijn beslist.
3.10.
Bij brief van 24 oktober 2019 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering over het jaar 2014 afgewezen.
3.11.
[appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing door de Inspecteur van de
verzoeken om ambtshalve vermindering over de jaren 2010 tot en met 2014. Dit bezwaar is door de Inspecteur afgewezen.
3.12.
[appellante] is tegen de afwijzing van het bezwaar door de Inspecteur in beroep gegaan bij de rechtbank. Bij uitspraak van de belastingkamer van 5 oktober 2020 is het beroep met betrekking tot de jaren 2010 tot en met 2013 niet-ontvankelijk verklaard en is het beroep met betrekking tot het jaar 2014 ongegrond verklaard.
3.13.
[appellante] heeft tegen voormelde uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de belastingkamer van het hof van 21 september 2021 is de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze het jaar 2014 betreft, vernietigd en is de zaak, voor zover deze betrekking heeft op de jaren 2010 tot en met 2013 terugverwezen naar de rechtbank voor inhoudelijke behandeling.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd te bepalen dat zij goed opposante is tegen de dwangbevelen en dat de executie van de dwangbevelen moet worden opgeschort tot een nader door de rechtbank te bepalen datum, met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten.
4.2.
De Ontvanger heeft verweer gevoerd.
4.3.
Bij het bestreden vonnis van 13 maart 2020 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard en zijn de overige vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

vordering
5.1.
[appellante] heeft in hoger beroep, onder aanvoering van zes grieven, gevorderd, kort gezegd, het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van beide instanties.
5.2.
De Ontvanger heeft verweer gevoerd.
grief 1
5.3.
[appellante] voert in haar memorie van grieven allereerst een algemene grief aan, gericht tegen alle overwegingen uit het bestreden vonnis.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Daarbij geldt de eis dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn. Niet duidelijk is tegen welke beslissing(en) van de rechtbank deze algemene grief van [appellante] is gericht. Het hof passeert dus deze grief.
grief 2
5.5.
In
grief 2stelt [appellante] aan de orde dat zij haar eenmanszaak waarin zij haar praktijk dreef, en daarmee ook de beslagen goederen, in 2015 geruisloos heeft ingebracht in M-Visio B.V. (hierna: M-Visio). De beslagen goederen zijn dan ook niet in haar eigendom of bezit. Volgens [appellante] kan zij, nu de Belastingdienst voornemens is om voor een vermeende schuld van [appellante] goederen van een derde te verkopen, daartegen verzet instellen en is zij anders mogelijk schadeplichtig ten opzichte van M-Visio.
verzet/beroep door derde
5.6.
Het hof stelt voorop dat [appellante] als belastingschuldige in beginsel niet in verzet kan komen tegen de inbeslagneming van goederen van een derde. Het is aan die derde om daartegen in verzet te komen op de voet van artikel 456 Rv dan wel om daartegen een beroepschrift in te dienen als bedoeld in artikel 22 Iw.
5.7.
Niet valt in te zien dat [appellante] - zoals zij stelt - mogelijkerwijs schadeplichtig handelt jegens M-Visio als zij niet in verzet zou zijn gekomen. Het ligt op de weg van [appellante] om M-Visio in kennis te stellen van het beslag, waarna het aan M-Visio is om actie te ondernemen. Overigens blijkt uit de door de Ontvanger in het geding gebrachte uitspraak op een beroepschrift van 13 augustus 2019 dat M-Visio beroep heeft ingesteld in de zin van artikel 22 Iw en dat dit beroep is afgewezen.
5.8.
Aan de enkele stelling van [appellante] dat ook de redelijkheid en billijkheid haar verzet rechtvaardigen, gaat het hof reeds wegens het ontbreken van enige onderbouwing voorbij.
5.9.
Uit het voorgaande volgt dat als de beslagen goederen inderdaad zijn ingebracht in M-Visio het verzet van [appellante] niet kan slagen. In zoverre faalt de grief.
eigendom beslagen goederen
5.10.
Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank overwogen en geoordeeld dat
- gezien de omstandigheden - de enkele, veelal pas in 2019 opgestelde, belastingaangiften, financiële gegevens en brieven die [appellante] in eerste aanleg in het geding heeft gebracht, onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat de activiteiten uit de eenmanszaak per 2015 op een juridisch geldige wijze zijn ingebracht in M-Visio.
5.11.
In hoger beroep heeft [appellante] nog een e-mail van 14 september 2020 en een e-mail van 28 september 2020 van de Behandelfunctionaris Inkomstenbelasting MKB+ van de Belastingdienst (hierna: behandelfunctionaris) in het geding gebracht. Volgens [appellante] bevestigt de behandelfunctionaris in de e-mail van 14 september 2020 dat sprake is geweest van een geruisloze inbreng in M-Visio in 2015 en volgt uit de e-mail van 28 september 2020 dat - zo begrijpt het hof dit standpunt - de Belastingdienst uit zal gaan van inbreng van de beslagen goederen in M-Visio.
5.12.
De Ontvanger kan zich niet vinden in dit standpunt van [appellante] . Hij voert aan dat de behandelfunctionaris zich in de e-mail van 14 september 2020 slechts bereid toont om in het kader van de (her)beoordeling van de aan [appellante] over het jaar 2015 opgelegde aanslag IB/PVV mee te gaan in voormeld standpunt van [appellante] , maar dat [appellante] en de Belastingdienst niet tot een vergelijk over de (hoogte van de) aanslag zijn gekomen. Uit de e-mail van 28 september 2020 valt volgens de Ontvanger slechts af te leiden dat [appellante] in de gelegenheid is gesteld om aan de hand van jaarstukken te onderbouwen dat sprake zou zijn van inbreng als door haar gesteld. Bewijs van een dergelijke inbreng is - aldus de Ontvanger - echter sinds de beslaglegging niet geleverd.
5.13.
De door de Ontvanger voorgestane uitleg van de e-mails van 14 september 2020 en 28 september 2020 komt het hof aannemelijk voor. Hierbij betrekt het hof dat het voor de hand ligt - zoals de Ontvanger aanvoert - dat als wel tot een vergelijk zou zijn gekomen of
- zo begrijpt het hof - nog wordt gekomen op basis van de aanname dat sprake zou zijn van inbreng in M-Visio en uitgangspunt in de heffing zou zijn dat sprake is van een dergelijke inbreng, de Ontvanger zijn ten laste van [appellante] gelegde beslag niet meer zou vervolgen en zich aan zou sluiten bij dit uitgangspunt. De Ontvanger heeft daarmee het standpunt van [appellante] voldoende weersproken. [appellante] heeft verder geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de beslagen goederen zijn ingebracht in M-Visio als door [appellante] gesteld. Dit betekent dat het hof het ervoor dient te houden dat de beslagen goederen in eigendom toebehoren aan [appellante] . De grief faalt.
grief 3
5.14.
Met
grief 3klaagt [appellante] erover dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte niet heeft meegewogen dat de boekhouder van [appellante] op 24 maart 2016 failliet is verklaard. De Belastingdienst was - aldus [appellante] - als bestuursorgaan betrokken in de faillissementsprocedure van deze boekhouder en heeft willens en wetens aanslagen en andere informatie bestemd voor [appellante] aan deze failliete boekhouder toegezonden. Door het faillissement eindigde de vertegenwoordiging door deze boekhouder als gemachtigde. De boekhouder heeft de aanslagen en andere informatie niet ontvangen noch heeft hij deze kunnen doorgeleiden aan [appellante] . Deze stukken hadden dan ook aan [appellante] zelf toegestuurd moeten worden. [appellante] wijst in dat verband op artikel 2:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de daaruit voortvloeiende jurisprudentie.
5.15.
Ook is er volgens [appellante] - zo begrijpt het hof - sprake van strijd met het beginsel dat een bestuursorgaan een besluit zorgvuldig dient voor te bereiden als bedoeld in artikel 3:2 Awb en de in de daarmee samenhangende jurisprudentie weergegeven (spiegelbeeldige) situatie dat sprake is van een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding als besluiten door een bestuursorgaan niet naar de aangewezen gemachtigde zijn gestuurd en contact niet met de aangewezen gemachtigde is onderhouden. De Belastingdienst had moeten controleren of de gemachtigde nog bevoegd was en er zekerheid was dat de besluiten van de Belastingdienst via de gemachtigde [appellante] zouden bereiken. De onzorgvuldige voorbereiding brengt - aldus [appellante] - met zich dat de door haar tegen de aan de failliete boekhouder gestuurde aanslagen en besluiten ingestelde rechtsmiddelen tijdig zijn ingesteld, nu de termijn voor het instellen daarvan pas is gaan lopen toen zij zelf bekend raakte met de aanslagen en besluiten. Volgens [appellante] lopen er thans dan ook rechtsmiddelen tegen de aanslagen en besluiten van de Belastingdienst en staan de aanslagen in rechte nog niet vast, terwijl dit een vereiste is voor het doorzetten van invordering middels dwangbevelen.
artikel 17 lid 3 Iw, rekening en risico, beroep
5.16.
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de algemene beginselen van behoorlijk bestuur doorwerken in het civiele recht heeft te gelden dat het verzet ingevolge het bepaalde in artikel 17 lid 3 Iw niet kan zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet, de aanmaning, het op de voet van artikel 13 lid 3 Iw betekende dwangbevel of de schriftelijke mededeling genoemd in artikel 27 lid 1 Iw niet is ontvangen, tenzij de belastingschuldige aannemelijk maakt dat de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het is aan de bestuursrechter om zich een oordeel te vormen over de vraag of de Belastingdienst een verwijt zou kunnen worden gemaakt van de verzending van uitspraken op bezwaar aan een gemachtigde die op dat moment in staat van faillissement verkeerde en de vraag of [appellante] in dat verband al dan niet een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding zo spoedig mogelijk na ontvangst van de kopieën van de uitspraken op bezwaar in oktober 2016 had moeten doen.
5.17.
Daarbij komt dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de omstandigheid dat [appellante] mogelijk beslissingen van de Belastingdienst ter zake de aanslagen over de jaren 2010 tot en met 2013 niet heeft ontvangen in verband met het faillissement van haar boekhouder, een omstandigheid is die uitsluitend voor haar rekening komt. Met de rechtbank is het hof ook van oordeel dat de omstandigheden die naar zeggen van [appellante] ten grondslag liggen aan het niet maken van bezwaar tegen de aanslag over het jaar 2014 ook volledig voor rekening en risico van [appellante] zelf dienen te komen.
5.18.
De grief stuit hierop reeds af.
5.19.
Voor zover [appellante] nog heeft bedoeld te stellen dat het door haar gemaakte bezwaar/protest na kennisname van de aan haar failliete boekhouder gezonden beslissingen door de Ontvanger als beroep had moeten worden aangemerkt en door de Ontvanger doorgestuurd had moeten worden aan de rechtbank, verwerpt het hof deze stelling.
Niet in geschil is dat de Ontvanger in elk geval bij brief van 18 oktober 2016 [appellante] in kennis heeft gesteld van de beslissingen op bezwaar die aan de failliete boekhouder zijn gestuurd. Het had op de weg van [appellante] gelegen op dat moment zelf rechtsmaatregelen te nemen. Indien [appellante] de mening was toegedaan dat beroep bij de belastingrechter mogelijk was, had zij destijds beroep kunnen instellen, maar dat heeft zij nagelaten.
grief 4
5.20.
In
grief 4stelt [appellante] aan de orde - zo begrijpt het hof - dat er nog een of meer procedures aanhangig zijn bij de belastingrechter ter zake de aanslagen over de jaren 2010 tot en met 2014, waardoor deze aanslagen nog niet in rechte vaststaan.
aanbod uit coulance, marginale toetsing, rechtsmiddelen
5.21.
Het hof maakt uit de door partijen in het geding gebrachte stukken het volgende op.
5.22.
In de loop van 2017 hebben partijen gesprekken en (e-mail)correspondentie gevoerd. In dat kader heeft de Inspecteur aan [appellante] te kennen gegeven dat hij bereid was om nogmaals de aanslagen inhoudelijk te beoordelen. Bij e-mail van 16 oktober 2017 heeft de Inspecteur aan [appellante] laten weten dat het
“aanbod gedaan uit coulance om de aanslagen nogmaals te bekijken”op 19 oktober 2017 vervalt, nu [appellante] de daartoe benodigde gegevens, ondanks navraag door de Inspecteur, niet heeft doen toekomen. Bij e-mail van 24 oktober 2017 heeft de Inspecteur aan [appellante] medegedeeld dat het aanbod is komen te vervallen en dat hij het dossier weer overdraagt aan de Ontvanger. Bij brief van 24 november 2017, betekend op 28 november 2017, heeft de Ontvanger aan [appellante] te kennen gegeven dat na marginale toetsing,
“afgaande op de bevindingen van de Inspecteur”,niet is gebleken dat de aanslagen
“niet verschuldigd kunnen worden geacht”en dat invorderingsmaatregelen genomen zullen worden.
Bij brief van 26 september 2018 heeft de Ontvanger aan [appellante] nogmaals medegedeeld dat hem niet is gebleken dat de aanslagen niet verschuldigd kunnen worden geacht.
5.23.
[appellante] heeft vervolgens aangiften IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2014 gedaan.
De Inspecteur heeft deze aangiften behandeld als verzoek om ambtshalve vermindering en heeft deze verzoeken afgewezen. Bij brief van 24 mei 2019 heeft de Ontvanger aan [appellante] laten weten dat hij de aanslagen over de jaren 2010 tot en met 2013 naar
“aanleiding van uw verzoek (…) marginaal getoetst”heeft, dat hij zekerheidshalve ook de Inspecteur heeft geraadpleegd, dat er
“geen gegronde redenen tot twijfel over de verschuldigdheid over de aanslagen”zijn en dat [appellante] de Ontvanger niet heeft overtuigd van bijzondere omstandigheden waardoor zij de aanslagen niet zou hoeven betalen. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing door de Inspecteur van de verzoeken om ambtshalve vermindering. Dit bezwaar is door de Inspecteur afgewezen. [appellante] is tegen deze afwijzing in beroep gegaan, waarna de belastingkamer van de rechtbank op 5 oktober 2020 het beroep met betrekking tot de jaren 2010 tot en met 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep met betrekking tot het jaar 2014 ongegrond heeft verklaard. [appellante] heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de belastingkamer van het hof van 21 september 2021 is de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze het jaar 2014 betreft, vernietigd en is de zaak, voor zover deze betrekking heeft op de jaren 2010 tot en met 2013 terugverwezen naar de rechtbank voor inhoudelijke behandeling.
5.24.
Anders dan [appellante] aanvoert, is van het instellen van een rechtsmiddel tegen (het intrekken van) het aanbod van de Inspecteur om uit coulance nogmaals de aanslagen te beoordelen en/of de marginale toetsing door de Ontvanger, door [appellante] aangeduid als ‘heroverweging’, geen sprake.
5.25.
De omstandigheid dat er met betrekking tot (een deel van) de aanslagen mogelijkerwijs nog een procedure loopt bij de belastingrechter staat niet in de weg aan de invordering van die aanslagen door executie van de in beslag genomen goederen. Het instellen van deze rechtsmiddelen heeft geen schorsende werking.
5.26.
Ook deze grief faalt.
grief 5
5.27.
Met
grief 5klaagt [appellante] erover dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat voortzetting van de executie niet disproportioneel en vexatoir is. [appellante] voert in dat verband aan dat ingeval van executie alle tien personeelsleden in coronatijd hun baan verliezen en dat de te verwachten minieme opbrengst van de executie niet opweegt tegen de door de Belastingdienst ingestelde vordering. Volgens [appellante] levert voortzetting van de executie misbruik van (proces)bevoegdheid op.
misbruik van (proces)bevoegdheid
5.28.
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat voortzetting van de executie niet disproportioneel en vexatoir is. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd.
Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank daarbij wel degelijk de hiervoor weergegeven stellingen van [appellante] meegewogen. [appellante] heeft in hoger beroep op dit punt niets nieuws aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt. De enkele omstandigheid dat in 2020 de coronapandemie is uitgebroken, maakt dit, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet anders. Ook de stelling van [appellante] dat executie ertoe zal leiden dat er geen geld meer kan worden gegenereerd voor afbetaling bij de Belastingdienst, leidt het hof niet tot een ander oordeel. Wat hier ook van zij, dit is aan de Belastingdienst ter afweging bij diens keuze om al dan niet te executeren. De grief faalt.
grief 6
5.29.
In
grief 6beroept [appellante] zich op de artikelen 447 en 448 Rv. [appellante] voert in dat verband aan dat de beslagen goederen aangemerkt moeten worden als ‘werktuigen voor ambachtslieden’ en dat deze goederen uiterst noodzakelijk zijn voor het verrichten van de werkzaamheden en het voortzetten van de praktijk die zij drijft.
artikel 447 Rv
5.30.
Het hof stelt voorop dat een schuldeiser volgens artikel 3:276 BW zijn vordering in beginsel op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen.
In uitzondering op voormelde hoofdregel is in artikel 447 Rv onder meer bepaald dat geen beslag mag worden gelegd op gereedschappen van ambachtslieden en werklieden die tot hun persoonlijk bedrijf behoren. Tegen de achtergrond van voormelde hoofdregel wordt de uitzondering opgenomen in artikel 447 Rv in vaste rechtspraak niet ruim uitgelegd. De omschrijving ‘ambachtslieden en werklieden’ in artikel 447 Rv moet beperkt worden uitgelegd in die zin dat daaronder slechts zij vallen die voor hun levensonderhoud van hun lichamelijke arbeid afhankelijk zijn en derhalve door uitwinning van hun gereedschap gevaar zouden lopen niet meer in dit levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.31.
Het hof is van oordeel dat [appellante] , die een praktijk voor fysiotherapie drijft, niet valt onder de omschrijving ‘ambachtslieden en werklieden’. Van het door lichamelijke arbeid vervaardigen van producten of het anderszins tot stand brengen van een tastbaar werk van stoffelijke aard is bij een fysiotherapeut geen sprake. Het beroep op artikel 447 Rv faalt dan ook.
artikel 448 Rv
5.32.
In artikel 448 Rv is onder meer bepaald dat geen beslag kan worden gelegd op werktuigen en gereedschappen dienend tot enig onderwijs of de beoefening van kunsten en wetenschappen.
5.33.
[appellante] heeft in het geheel niet onderbouwd dat er beslag is gelegd op goederen die dienen tot enig onderwijs of de beoefening van kunsten en wetenschappen. Reeds daarom gaat het hof aan het beroep op artikel 448 Rv voorbij. De grief faalt.
geen bewijslevering
5.34.
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Het bewijsaanbod van [appellante] wordt als niet ter zake dienend afgewezen, omdat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld door [appellante] die niet vaststaan en die, indien zij na bewijslevering wel zouden komen vast te staan, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden.

6.De slotsom

6.1.
De slotsom is dat de grieven tegen het bestreden vonnis falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van de Ontvanger vastgesteld op
€ 760,00 aan griffierecht en € 1.671,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1,5 punt, tarief II in hoger beroep à € 1.114,00 per punt).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
13 maart 2020;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger vastgesteld op € 760,00 aan griffierecht en € 1.671,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, O.G.H. Milar en A.J. Kromhout en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2022.