Uitspraak
[appellante],
de Ontvanger,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
“aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering, daar reeds eerder bezwaar is gemaakt over deze jaren”,dat hij de aangifte over het jaar 2014 aanmerkt als bezwaarschrift, dat dit bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en dat hij dit bezwaarschrift daarom ook
“als een verzoek om ambtshalve vermindering”zal behandelen. Verder heeft de Inspecteur bij deze brief het verzoek om ambtshalve vermindering over de jaren 2010 tot en met 2013 afgewezen.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief 2stelt [appellante] aan de orde dat zij haar eenmanszaak waarin zij haar praktijk dreef, en daarmee ook de beslagen goederen, in 2015 geruisloos heeft ingebracht in M-Visio B.V. (hierna: M-Visio). De beslagen goederen zijn dan ook niet in haar eigendom of bezit. Volgens [appellante] kan zij, nu de Belastingdienst voornemens is om voor een vermeende schuld van [appellante] goederen van een derde te verkopen, daartegen verzet instellen en is zij anders mogelijk schadeplichtig ten opzichte van M-Visio.
grief 3klaagt [appellante] erover dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte niet heeft meegewogen dat de boekhouder van [appellante] op 24 maart 2016 failliet is verklaard. De Belastingdienst was - aldus [appellante] - als bestuursorgaan betrokken in de faillissementsprocedure van deze boekhouder en heeft willens en wetens aanslagen en andere informatie bestemd voor [appellante] aan deze failliete boekhouder toegezonden. Door het faillissement eindigde de vertegenwoordiging door deze boekhouder als gemachtigde. De boekhouder heeft de aanslagen en andere informatie niet ontvangen noch heeft hij deze kunnen doorgeleiden aan [appellante] . Deze stukken hadden dan ook aan [appellante] zelf toegestuurd moeten worden. [appellante] wijst in dat verband op artikel 2:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de daaruit voortvloeiende jurisprudentie.
grief 4stelt [appellante] aan de orde - zo begrijpt het hof - dat er nog een of meer procedures aanhangig zijn bij de belastingrechter ter zake de aanslagen over de jaren 2010 tot en met 2014, waardoor deze aanslagen nog niet in rechte vaststaan.
“aanbod gedaan uit coulance om de aanslagen nogmaals te bekijken”op 19 oktober 2017 vervalt, nu [appellante] de daartoe benodigde gegevens, ondanks navraag door de Inspecteur, niet heeft doen toekomen. Bij e-mail van 24 oktober 2017 heeft de Inspecteur aan [appellante] medegedeeld dat het aanbod is komen te vervallen en dat hij het dossier weer overdraagt aan de Ontvanger. Bij brief van 24 november 2017, betekend op 28 november 2017, heeft de Ontvanger aan [appellante] te kennen gegeven dat na marginale toetsing,
“afgaande op de bevindingen van de Inspecteur”,niet is gebleken dat de aanslagen
“niet verschuldigd kunnen worden geacht”en dat invorderingsmaatregelen genomen zullen worden.
“aanleiding van uw verzoek (…) marginaal getoetst”heeft, dat hij zekerheidshalve ook de Inspecteur heeft geraadpleegd, dat er
“geen gegronde redenen tot twijfel over de verschuldigdheid over de aanslagen”zijn en dat [appellante] de Ontvanger niet heeft overtuigd van bijzondere omstandigheden waardoor zij de aanslagen niet zou hoeven betalen. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing door de Inspecteur van de verzoeken om ambtshalve vermindering. Dit bezwaar is door de Inspecteur afgewezen. [appellante] is tegen deze afwijzing in beroep gegaan, waarna de belastingkamer van de rechtbank op 5 oktober 2020 het beroep met betrekking tot de jaren 2010 tot en met 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep met betrekking tot het jaar 2014 ongegrond heeft verklaard. [appellante] heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de belastingkamer van het hof van 21 september 2021 is de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze het jaar 2014 betreft, vernietigd en is de zaak, voor zover deze betrekking heeft op de jaren 2010 tot en met 2013 terugverwezen naar de rechtbank voor inhoudelijke behandeling.
grief 5klaagt [appellante] erover dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat voortzetting van de executie niet disproportioneel en vexatoir is. [appellante] voert in dat verband aan dat ingeval van executie alle tien personeelsleden in coronatijd hun baan verliezen en dat de te verwachten minieme opbrengst van de executie niet opweegt tegen de door de Belastingdienst ingestelde vordering. Volgens [appellante] levert voortzetting van de executie misbruik van (proces)bevoegdheid op.
grief 6beroept [appellante] zich op de artikelen 447 en 448 Rv. [appellante] voert in dat verband aan dat de beslagen goederen aangemerkt moeten worden als ‘werktuigen voor ambachtslieden’ en dat deze goederen uiterst noodzakelijk zijn voor het verrichten van de werkzaamheden en het voortzetten van de praktijk die zij drijft.