ECLI:NL:GHARL:2022:366

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
200.296.648/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van broer op zus na schuldsanering en de gevolgen van de schone lei

In deze zaak gaat het om een vordering van een broer op zijn zus, die na een schuldsanering met een schone lei is gekomen. De zus, appellante, heeft in het verleden geld geleend van haar broer, geïntimeerde, maar heeft deze schuld niet terugbetaald. De schuldsanering van appellante is op 23 mei 2008 beëindigd, maar de broer heeft pas in 2019 om terugbetaling gevraagd. De kantonrechter heeft de vordering van de broer toegewezen, maar appellante is in hoger beroep gegaan om deze vordering te laten afwijzen en haar eigen vordering te laten toewijzen. Het hof heeft de bezwaren van appellante besproken en geconcludeerd dat de vordering van de broer moet worden afgewezen. Het hof oordeelt dat de vordering van de broer niet afdwingbaar is geworden na de schone lei, en dat er onvoldoende bewijs is dat de natuurlijke verbintenis na de schuldsanering in een afdwingbare verbintenis is omgezet. Het hof heeft de proceskosten verdeeld en de vordering van appellante tot terugbetaling van bedragen die zij tijdens het hoger beroep heeft betaald, afgewezen. Het arrest is gewezen op 18 januari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.296.648/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8264428)
arrest van 18 januari 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. O.M.M. Philips, die kantoor houdt te Haren,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Talsma, die kantoor houdt te Assen.

1.Het verdere verloop van het hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 2 november 2021 heeft op 21 december 2021 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). [appellante] heeft ter zitting nog een akte en een akte uitlating genomen. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Het draait in deze procedure om een onbetaalde schuld van [appellante] aan haar broer [geïntimeerde] . Dit geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
[geïntimeerde] heeft zijn zus in 2002 € 5.145,26 en in 2004 € 5.000,- geleend. Op
5 april 2005 is [appellante] daarna toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen. Die is op 23 mei 2008 geëindigd, onder de vaststelling dat [appellante] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen was nagekomen.
2.3
Ruim elf jaar later, op 3 oktober 2019, heeft [geïntimeerde] [appellante] verzocht de totale schuld van € 10.145,26 binnen twee weken op zijn bankrekening te storten. Dat heeft zij niet gedaan, ook niet nadat ze later nog een keer was aangemaand.
2.4
Dit was aanleiding voor [geïntimeerde] om zijn vordering bij de kantonrechter aanhangig te maken. In die procedure is hem opgedragen het bestaan van zijn vorderingen te bewijzen. Nadat daartoe getuigen waren gehoord, heeft de kantonrechter de conclusie getrokken dat [geïntimeerde] in dit bewijs was geslaagd. Daarom is de vordering toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 oktober 2019 [1] en buitengerechtelijke kosten (€ 876,45). [appellante] had zelf veroordeling van haar broer gevraagd in de reële proceskosten, in plaats van het tarief dat daarvoor normaal gesproken wordt gehanteerd. Die vordering is afgewezen.
2.5
Met dit hoger beroep wil [appellante] bereiken dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen en dat haar eigen vordering wordt toegewezen. Ook ten aanzien van de in hoger beroep door haar gemaakte kosten vordert zij veroordeling tot betaling van de reële kosten. Daarnaast wil zij dat haar broer wordt veroordeeld tot terugbetaling van bedragen die zij hangende het hoger beroep vanwege het veroordelende vonnis heeft betaald.

3.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van [appellante] hierna per onderwerp bespreken. De conclusie zal zijn dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog moet worden afgewezen.
[appellante] heeft een andere onderbouwing aan haar verweer gegeven
3.2
[appellante] bestrijdt inmiddels niet meer dat [geïntimeerde] haar het geld heeft geleend dat hij terugvordert. Daarom heeft het hof dat hiervoor als vaststaand aangenomen. Zij beroept zich er in dit hoger beroep echter wel op dat die vordering niet meer afdwingbaar is. De toepassing van de schuldsanering is namelijk beëindigd op grond van artikel 356 lid 2 Faillissementswet [2] , en uit artikel 358 lid 1 van die wet volgt dat deze vordering (een vordering ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt) daardoor niet langer afdwingbaar is.
Het beroep van [geïntimeerde] op het niet verbindend zijn van de slotuitdelingslijst kan hem niet baten
3.3
De reactie van [geïntimeerde] op deze redenering luidt in de eerste plaats dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 356 lid 2 Faillissementswet pas van
rechtswege is beëindigd als de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. Dat dat inmiddels is gebeurd, bestrijdt hij.
3.4
Dit standpunt kan [geïntimeerde] niet helpen. Als het hof hem in deze redenering zou volgen, dan zou de vordering namelijk al op zijn eigen stellingen moeten stranden. In dat geval zou de schuldsaneringsregeling immers nog steeds van toepassing zijn, en zou hij om die reden geen incassomaatregelen hebben kunnen treffen. Pas na de beëindiging van de schuldsanering zou sprake kunnen zijn van een natuurlijke verbintenis die in een afdwingbare verbintenis kan worden omgezet (zie hierna onder 3.7 en verder), maar dat punt wordt in deze redenering niet bereikt.
[geïntimeerde] heeft ook niet onderbouwd dat de vordering na het einde van de schuldsanering opeisbaar is geworden
3.5
[geïntimeerde] heeft een tweede verweer gevoerd, waarbij hij ervan uitgaat dat de schuldsanering wel is geëindigd. Daarover overweegt het hof het volgende.
3.6
Door het inwerkingtreden van de schone lei is een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt niet langer afdwingbaar, ook niet als de vordering ten tijde van de schone lei nog niet opeisbaar was [3] . Dat is hier aan de orde: de vordering van [geïntimeerde] bestond al ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling en viel om die reden in de boedel. Het maakt daarbij niet uit of [geïntimeerde] met zijn vordering in de schuldsaneringsregeling is opgekomen (wat niet het geval is).
3.7
Na de schone lei resteerde alleen nog een zogenaamde natuurlijke verbintenis van [appellante] . Dat is een verbintenis die niet rechtens afdwingbaar is. Volgens [geïntimeerde] is deze verbintenis echter na het einde van de schuldsanering omgezet in een wel afdwingbare verbintenis, en werd die opeisbaar door de ingebrekestelling die hij in 2019 zond. [geïntimeerde] zegt niet eerder een sommatie te hebben gestuurd, omdat zijn zus tot dat moment niet beschikte over de financiële middelen om haar schuld af te lossen. Na het overlijden van haar vader kwam zij echter over ruim € 40.000,- te beschikken en bestond die mogelijkheid wel. Ook toen betaalde zij echter ondanks herhaalde toezeggingen niets.
3.8
Het hof zal [geïntimeerde] ook in dit standpunt niet volgen. Dat wordt hierna toegelicht.
3.9
Dat [appellante] voor, tijdens en na afloop van de schuldsanering een schuld aan haar broer had - en nog steeds heeft -, staat niet ter discussie. Die verbintenis was alleen vanaf de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet meer afdwingbaar; een rechter zou [appellante] niet hebben kunnen veroordelen tot betaling van deze schuld. Een dergelijke veroordeling zou pas weer in beeld hebben kunnen komen als [appellante] op enig moment na het einde van de schuldsanering met [geïntimeerde] is overeengekomen dat die schuld wel rechtens afdwingbaar zou worden [4] . Zij moet dat dan hebben aangeboden, en hij moet het aanbod hebben aanvaard. Daar is meer voor nodig dan dat [appellante] het voornemen heeft uitgesproken om haar schuld af te lossen, of dat uit haar uitlatingen volgde dat ze zich moreel verplicht voelde om te betalen. Een dergelijk aanbod kan blijken uit uitlatingen en gedragingen waaruit [geïntimeerde] kon afleiden dat [appellante] niet alleen de schuld wilde betalen, maar dat zij haar broer ook de mogelijkheid wilde bieden een veroordeling van de rechter te vragen als zij die belofte niet zou waarmaken. De verklaringen waar [geïntimeerde] zich op beroept, wijzen weliswaar op het eerste, maar niet op het laatste:
- [naam1] heeft in een nadere verklaring geschreven (en heeft ook op de zitting bevestigd) dat [appellante] heeft toegezegd na de schuldsanering extra te gaan werken en dat zij expliciet heeft beloofd de schuld zo snel mogelijk af te betalen;
- [naam2] schrijft (en bevestigde eveneens op de zitting) dat [appellante] heeft gezegd dat zij extra uren zou gaan draaien om [geïntimeerde] terug te betalen als zij uit de schuldsanering zou zijn, en dat zij ook na het einde van de schuldsanering heeft beloofd haar schulden bij [geïntimeerde] terug te betalen;
- [naam3] heeft ook geschreven dat [appellante] heeft beloofd de schuld na de schuldsanering terug te betalen en dat zij daarvoor extra zou gaan werken;
- [naam4] bevestigt dat in haar nadere verklaring eveneens: [appellante] heeft duidelijk aangegeven dat ze ook na haar schuldsanering het geleende geld aan [geïntimeerde] ging terugbetalen.
3.1
Met al deze verklaringen en met wat er verder over is aangevoerd, is aannemelijk geworden dat [appellante] haar herhaald uitgesproken voornemen om de geleende bedragen aan haar broer volledig terug te betalen niet is nagekomen. Maar wat er niet uit blijkt – en wat verder ook niet is onderbouwd – is dat zij [geïntimeerde] heeft aangeboden dat hij die vordering dan bij de rechter zou kunnen afdwingen. Op die constatering moet de vordering van [geïntimeerde] stranden.
Partijen zullen ieder de eigen proceskosten moeten betalen
3.11
[appellante] voert aan dat [geïntimeerde] ervan op de hoogte was dat zij de schuldsanering heeft doorlopen. Door onder die omstandigheden toch een vordering in te stellen, heeft hij volgens haar misbruik gemaakt van procesrecht, zodat op die grond in de rede ligt om hem in beide instanties in de reële proceskosten te veroordelen. Het hof zal [appellante] daarin niet volgen, omdat het beroep door haar op de gevolgen van een schone lei in de processtukken van de eerste aanleg niet valt te lezen, en zijzelf pas in hoger beroep een dergelijk steekhoudend verweer tegen de vordering heeft gevoerd. Omdat partijen broer en zus zijn, heeft de rechtbank terecht beslist dat zij ieder de eigen kosten moeten betalen. Het hof zal die beslissing voor het hoger beroep ook nemen.
3.12
De vordering van [appellante] tot terugbetaling van bedragen die zij hangende het hoger beroep vanwege het veroordelende vonnis heeft betaald, wordt bij gebrek aan onderbouwing afgewezen.
De conclusie
3.13
Het hof zal het bestreden eindvonnis deels vernietigen en [appellante] in het hoger beroep tegen het tussenvonnis niet-ontvankelijk verklaren (daar zijn geen bezwaren tegen
aangevoerd). De vordering van [geïntimeerde] zal alsnog worden afgewezen. Beide partijen zullen ieder hun eigen proceskosten moeten dragen, zowel de bij de kantonrechter gemaakte kosten als de kosten van het hoger beroep.
Het hof
1. verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter Noord-Nederland in Assen van 10 november 2020;
2 vernietigt het vonnis van de kantonrechter Noord-Nederland in Assen van
25 mei 2021 voor zover [appellante] daarin in conventie is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 11.158,25, te vermeerderen met wettelijke rente;
3 wijst deze vorderingen alsnog af;
4 bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
5. bepaalt dat partijen ook in hoger beroep de eigen proceskosten moeten dragen;
6. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, H. de Hek en M. Willemse , en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
18 januari 2022.

Voetnoten

1.Tot aan de inleidende dagvaarding door de kantonrechter berekend op € 136,54, en vanaf die datum verschuldigd over € 10.145,26.
2.Door een zogenoemde schone lei als bedoeld in artikel 354 Faillissementswet.
3.Zie 299 Fw. Een vordering die nog niet opeisbaar is, valt wel onder de werking van de schuldsaneringsregeling. Die vorderingen worden opeisbaar (de schuldenaar kan zich niet meer beroepen op de niet-opeisbaarheid: art. 6:40 sub a BW). Ook vorderingen op de schuldenaar onder een opschortende voorwaarde of een opschortende tijdsbepaling die op de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling nog niet is vervuld of verschenen, ‘bestaan’ op het tijdstip van die uitspraak.
4.Artikel 6:5 BW.