ECLI:NL:GHARL:2022:364

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
200.295.787/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslevering in geschil over geldlening of schenking tussen vrienden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, staat de vraag centraal of er sprake is van een geldlening of een schenking tussen twee vrienden, [geïntimeerde] en [appellant]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] € 20.000,- aan [geïntimeerde] moest terugbetalen, maar [appellant] betwistte dat er sprake was van een lening en stelde dat het bedrag als schenking was bedoeld. Het hof heeft in deze tussenuitspraak geoordeeld dat [geïntimeerde] nog niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er sprake is van een geldlening. Het hof heeft [geïntimeerde] de gelegenheid gegeven om bewijs te leveren van de gestelde lening. De relevante feiten zijn dat [geïntimeerde] in 2018 een bedrag van € 20.000,- op de rekening van [appellant] heeft overgemaakt, met de omschrijving 'doorlopend krediet'. Beide partijen hebben hun standpunten onderbouwd, maar het hof concludeert dat bewijslevering noodzakelijk is om de zaak verder te kunnen beoordelen. Het hof heeft de procedure voortgezet en een datum voor het getuigenverhoor vastgesteld, waarbij beide partijen aanwezig moeten zijn. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.295.787/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 198353)
arrest van 18 januari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.J. Jans, die kantoor houdt te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.N. Huisman, die kantoor houdt te Groningen.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 november 2021 hier over.
1.2
Op grond van dat tussenarrest heeft op 21 december 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Daarna heeft het hof een datum voor het uitspreken van dit arrest vastgesteld.

2.Waar gaat het in deze zaak om?2.1 Het gaat er in deze zaak nog om of [geïntimeerde] [appellant] in 2018 € 20.000,- heeft geleend, zoals hij stelt, of heeft geschonken, zoals [appellant] beweert.2.2 De rechtbank heeft beslist dat sprake is van een geldlening van € 20.00,- (en niet van€ 30.000,- zoals [geïntimeerde] had aangevoerd) en dat [appellant] € 20.000,- met rente en kosten aan [geïntimeerde] moet betalen.2.3 Het hof vindt dat [geïntimeerde] nog niet heeft bewezen dat sprake is van een geldlening, maar dat [geïntimeerde] de gelegenheid moet krijgen om dat te bewijzen. Het hof zal dit oordeel hierna toelichten door eerst de relevante feiten te vermelden en door vervolgens de standpunten van partijen te bespreken. Daarbij zal het hof uiteraard ook de bezwaren (‘grieven’) van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank bespreken en zal het ook rekening houden met de argumenten die [geïntimeerde] bij de rechtbank heeft aangevoerd, maar die de rechtbank niet heeft gevolgd of onbesproken heeft gelaten.3. De relevante feiten3.1 [geïntimeerde] en [appellant] waren vrienden. Zij zijn beiden militair geweest.3.2 [geïntimeerde] heeft een schadevergoeding van ongeveer € 300.000,- van defensie ontvangen.3.3 Op 25 september 2018 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 20.000,- overgemaakt op de bankrekening van [appellant] , met de omschrijving: “doorlopend krediet onbepaalde tijd rente van 6 procent per maand”.3.4 Partijen hebben zich gezamenlijk beziggehouden met activiteiten op het gebied van het minen van bitcoins. Die samenwerking is in de zomer van 2019 geëindigd. De vriendschap is toen ook beëindigd.3.5 In een brief van 23 oktober 2019 heeft de advocaat van [geïntimeerde] in een brief van [appellant] onder meer geschreven dat [geïntimeerde] [appellant] een bedrag van € 30.000,- heeft geleend tegen een rente van 6% per maand en dat hij het geleende bedrag namens [geïntimeerde] opvordert. [appellant] dient € 51.600,- (de hoofdsom van € 30.000,- vermeerderd met € 21.600,- aan achterstallige rente) te betalen.3.6 [appellant] heeft geweigerd iets aan [geïntimeerde] te betalen. In een brief van6 november 2019 aan de advocaat van [geïntimeerde] heeft hij onder meer geschreven dat hij€ 20.000,- (geen € 30.000,-) van [geïntimeerde] heeft ontvangen en dat [geïntimeerde] hem dit bedrag geschonken (en dus niet geleend) heeft. [appellant] heeft verder geschreven dat hij de schenking heeft aangegeven bij de belastingdienst en de verschuldigde schenkingsbelasting heeft betaald.4. De bespreking van de standpunten van partijen

De omvang van het geschil bij het hof

4.1
Bij de rechtbank vorderde [geïntimeerde] € 30.000,-, vermeerderd met 6% rente per maand vanaf 25 september 2018. De rechtbank heeft € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 december 2019 toegewezen. De vordering van [geïntimeerde] is dus maar gedeeltelijk toegewezen. [geïntimeerde] heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de beslissing een deel van zijn vordering af te wijzen, zodat die beslissing in de procedure bij het hof niet ter discussie staat. Het gaat er nu dan ook slechts om of [geïntimeerde] recht heeft op betaling door [appellant] van € 20.000,- met wettelijke rente.
Stelplicht en bewijslast4.2 [geïntimeerde] vordert bij het hof € 20.000,-. Hij baseert deze vordering primair op het bestaan van een geldlening tussen hem en [appellant] . [appellant] voert verweer tegen deze vordering met de stelling dat [geïntimeerde] hem het bedrag niet heeft geleend, maar geschonken. Dat verweer is een zogenaamd grondslagverweer: het bestrijdt de grondslag van de vordering van [geïntimeerde] (de geldlening). Het is dan aan [geïntimeerde] om zijn vordering voldoende te onderbouwen en om, indien ook [appellant] zijn verweer voldoende heeft onderbouwd, zijn stellingen te bewijzen.
4.3
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat wanneer geen sprake is van een geldlening hij het aan [appellant] betaalde bedrag onverschuldigd heeft betaald. Voor zover [geïntimeerde] met deze stelling een subsidiaire grondslag heeft willen aanvoeren, overweegt het hof dat de stelplicht en bewijslast van deze (subsidiaire) grondslag ook op [geïntimeerde] rusten. Het door [appellant] gevoerde verweer, dat erop neerkomt dat [geïntimeerde] hem € 20.000,- heeft geschonken, is ook een grondslagverweer tegen een uit onverschuldigde betaling gebaseerde vordering. Het hof zal deze subsidiaire grondslag hierna onder 4.8 bespreken. Eerst volgt de bespreking van de primaire grondslag: de lening.
Geldlening of schenking?4.4 Dat [geïntimeerde] € 20.000,- aan [appellant] heeft betaald, staat niet ter discussie. [geïntimeerde] heeft zijn stelling dat hij dit bedrag aan [appellant] heeft geleend voldoende onderbouwd. Hij heeft daarover tijdens de mondelinge behandelingen bij de rechtbank en bij het hof logische verklaringen afgelegd. Bovendien vindt zijn stelling steun in de omschrijving van de betaling per bank. Dat het begrip “doorlopend krediet” wordt gebruikt, wijst niet in een andere richting. [geïntimeerde] is immers een particulier, geen jurist, zodat begrijpelijk is dat hij niet de juridisch juiste omschrijving heeft gebruikt.
4.5
[geïntimeerde] beroept zich ook nog op een schriftelijke verklaring, die volgens hem afkomstig is van [naam1] . Het hof kent geen betekenis toe aan deze verklaring, omdat gelet op het op dit punt door [appellant] gevoerde verweer onvoldoende zeker is dat deze verklaring, die afkomstig lijkt te zijn van een niet bestaand e-mailadres (hot
nail.com), inderdaad van deze [naam1] is.
4.6
Het verweer van [appellant] is ook behoorlijk onderbouwd. De door [appellant] tijdens de beide zittingen afgelegde verklaringen zijn eveneens logisch; ze zouden, net als de verklaringen van [geïntimeerde] , juist kunnen zijn. Daar komt bij dat [geïntimeerde] niet heeft bestreden dat [appellant] inderdaad aangifte heeft gedaan van een schenking van € 20.000,-. Dat wijst erop dat [appellant] ervan overtuigd was dat [geïntimeerde] hem € 20.000,- geschonken had. Indien hij daarvan niet overtuigd was, zou hij zich met de aangifte en de daaruit voortvloeiende aanslag slechts in de vingers hebben gesneden. Dat [appellant] de omschrijving op de betaling op zijn rekening niet heeft gelezen, zoals hij heeft gesteld, is bovendien niet onaannemelijk, omdat hij voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat die omschrijving bij telebankieren pas zichtbaar wordt op het moment dat je op het bedrag klikt. Doe je dat niet, dan is alleen het bedrag zelf zichtbaar.
4.7
Al met al hebben beide partijen hun juridische positie voldoende onderbouwd. Bij deze stand van zaken komt het aan op bewijslevering. [geïntimeerde] heeft bij de rechtbank al een voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan: hij heeft aangeboden [naam1] als getuige te
horen. Bij het hof heeft hij dit bewijsaanbod herhaald door uitdrukkelijk te verwijzen naar het bij de rechtbank gedane bewijsaanbod. Het hof zal [geïntimeerde] dan ook toelaten tot bewijslevering.
Onverschuldigde betaling?4.8 [geïntimeerde] heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van onverschuldigde betaling. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de betaling aan [appellant] beruste op een afspraak tussen hen beiden. Zij verschillen van mening over de inhoud van die afspraak. Indien [geïntimeerde] er niet in slaagt te bewijzen dat hij het op het punt van de inhoud van die afspraak bij het rechte eind heeft, blijft die afspraak – en daarmee de basis voor de betaling – nog bestaan. Daar komt bij dat het door [appellant] gevoerde verweer ook geldt voor de onverschuldigde betaling, zodat [geïntimeerde] zijn stelling dat onverschuldigd is betaald dient te bewijzen. Dat bewijs (voor het geval hij niet kan bewijzen dat het bedrag geleend is) heeft hij niet aangeboden.
Conclusie4.9 Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen bewijs te leveren van de gestelde lening.

4.De beslissing

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij
€ 20.000,- aan [appellant] heeft geleend;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de
roldatum 15 februari 2022in het geding dient te brengen,
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H. de Hek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn zodat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen en de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum
1 februari 2022, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.W. Zandbergen en M. Willemse en is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.