ECLI:NL:GHARL:2022:3621

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
200.304.632/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige na hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de beschikking van de kinderrechter van 11 november 2021 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] was verlengd tot 14 mei 2022. De moeder verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Overijssel (hierna: de GI), tot verlenging van de machtiging af te wijzen, dan wel om een deskundigenonderzoek toe te wijzen.

Het hof heeft in zijn overwegingen de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] en de instabiele thuissituatie bij de moeder belicht. De moeder en de vader zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor [de minderjarige], die sinds 2015 bij de moeder woonde tot zijn uithuisplaatsing in 2020. De moeder heeft in de afgelopen jaren te maken gehad met verschillende problemen, waaronder stress- en emotieregulatieproblemen, die de opvoeding van [de minderjarige] negatief beïnvloeden. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om [de minderjarige] een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden.

De moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij in staat is om voor [de minderjarige] te zorgen, maar het hof heeft geconcludeerd dat de zorgen over de thuissituatie en de ontwikkeling van [de minderjarige] nog steeds aanwezig zijn. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, omdat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek is afgewezen, omdat de uitkomsten daarvan niet meer tijdig kunnen bijdragen aan een beslissing over de uithuisplaatsing voor de gestelde termijn.

De beslissing van het hof is genomen in het belang van [de minderjarige], waarbij de continuïteit en veiligheid van zijn opvoeding voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.304.632/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 264117)
beschikking van 3 mei 2022
in beide zaken
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 10 mei 2021, 27 mei 2021 en van 11 november 2021 (schriftelijk vastgelegd op 3 december 2021), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 28 december 2021;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 6 januari 2022 die aangeeft dat de raad niet ter zitting aanwezig zal zijn;
- een brief namens de moeder van 6 januari 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de GI met bijlage(n);
- een brief namens de moeder van 28 februari 2022 met bijlage(n);
- een brief namens de moeder zonder datum, ingekomen op 6 april 2022, met bijlage(n);
- een e-mail namens de moeder met opnieuw productie 5.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 april 2022 in Zwolle plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl, kantoorgenoot van mr. De Gruijl. Namens de GI zijn verschenen [naam1] en [naam2] (jeugdbeschermers).

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2010. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] .
Sinds het uiteengaan van de ouders in 2015 en tot aan zijn uithuisplaatsing (in 2020) woonde [de minderjarige] bij de moeder.
3.2
[de minderjarige] staat onder toezicht van de GI vanaf 14 mei 2019 en hij is vanaf 25 februari 2020 uit huis geplaatst. [de minderjarige] woont sindsdien op een behandelgroep van Trias Jeugdhulp, locatie [naam3 ] . Hij heeft onbegeleide contacten bij en met zijn vader.
3.3
[de minderjarige] heeft een keer per veertien dagen gedurende twee uur begeleid contact met de moeder.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 11 november 2021 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd voor zes maanden, tot 14 mei 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking . Deze grief betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen dan wel haar verzoek om een deskundigenonderzoek toe te wijzen met inachtneming van de door haar geformuleerde onderzoeksvragen.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van onder meer de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Het hof is het eens met de beslissing van de kinderrechter om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 14 mei 2022 te verlengen. De uithuisplaatsing is nog steeds noodzakelijk voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Het hof zal hierna uiteenzetten hoe het tot die beslissing komt. Met betrekking tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft het hof bij een eerdere beschikking van 21 juli 2020 het volgende overwogen, dat herhaald is in de beschikking van het hof van 9 februari 2021heeft het hof het volgende overwogen.
“5.3 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [de minderjarige] al vanaf zijn geboorte is opgegroeid in een voor hem instabiele en onveilige leefomgeving. Er zijn problemen tussen de moeder en de vader alsook tussen de moeder en familieleden vaderszijde. [de minderjarige] heeft hier last van. Daarnaast heeft de moeder problemen met haar stress- en emotieregulatie, waar [de minderjarige] ook veel last van heeft. [de minderjarige] is een prikkelgevoelige, kwetsbare jongen. Thuis en op school kampt hij met onrustig gedrag, heeft hij moeite met zijn concentratie en kan hij makkelijk in conflict met andere kinderen raken. [de minderjarige] is daarom in 2019 onder toezicht van de GI gesteld.
5.4
Het is binnen de ondertoezichtstelling nog niet gelukt om de ernstige zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] weg te nemen. Zo zorgen de spanningen tussen de ouders nog steeds voor veel onrust. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] en zijn niet in staat om daar een constructieve invulling aan te geven. Zij kunnen niet met elkaar communiceren en/of samen besluiten nemen over [de minderjarige] zonder tussenkomst van de GI. Er is zonder succes en op verschillende manieren geprobeerd om de communicatie tussen de ouders te verbeteren. Uit de e-mails die de GI in het geding heeft gebracht blijkt dat de moeder een enorm wantrouwen richting anderen heeft. Zij benadert veel dingen vanuit het negatieve en uit zichzelf in stevige bewoordingen. De moeder kan vanuit haar wantrouwen getriggerd worden door een zin, een woord of een toon en schiet vervolgens in de emotie, waarbij zij zichzelf moeilijk tot niet in de hand kan houden. Ook kan zij zich kwetsend en op een dreigende toon naar de vader (verbaal en per mail) uiten en naar hulpverleners. Zij gaat hierbij over de grenzen van het fatsoenlijke heen. De moeder uit zich ook in het bijzijn van [de minderjarige] erg negatief over de vader en opa vaderszijde. [de minderjarige] komt hierdoor in een loyaliteitsconflict. Hij wordt in de thuissituatie bij de moeder belast met de volwassenproblematiek van de moeder. De moeder heeft geprobeerd te werken aan haar stress- en emotieregulatie. [de minderjarige] geeft aan zijn moeder niet rustig te kunnen krijgen als zij gestrest is. De moeder weet dat het niet goed voor [de minderjarige] is als zij zo gestrest is en dat het niet zijn taak is om haar rustig te maken en/of te troosten, maar het lukt haar niet om in voldoende mate haar emoties onder controle te houden. [de minderjarige] is daardoor getuige van en wordt daardoor meegenomen in haar emoties, frustraties en boosheid. De moeder is hierin onmachtig, niet onwelwillend. Veiligheidsafspraken op dit punt kunnen niet worden gewaarborgd omdat de moeder weigert gegevens te verstrekken van personen die deel uitmaken van het veiligheidsplan. Hoewel de moeder stelt dat het vlak voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] beter met haar ging blijkt uit het eindverslag van de ambulant begeleider van de moeder van [naam4] dat de situatie nog steeds explosief was. De moeder liet haar eigen begeleider, maar ook de GI, niet toe in de woning. De samenwerking tussen de GI en de moeder was moeilijk vorm te geven door het gedrag van de moeder en haar persoonlijke problematiek. Er is geprobeerd om onderzoek en behandeling voor [de minderjarige] te starten, maar dit is niet van de grond gekomen.
De moeder had geen vertrouwen in ACCARE en Dimence gaf aan geen onderzoek en/of behandeling voor [de minderjarige] te kunnen bieden, omdat er geen sprake was van een rustige stabiele basis voor [de minderjarige] , waarbij ouders goed met elkaar kunnen samenwerken. De zorgen over [de minderjarige] waren vanuit zijn thuissituatie niet weg te nemen omdat de situatie te instabiel en onveilig is gebleken en er niet kon worden gewerkt aan het organiseren en starten van onderzoek en behandeling.”
5.3
De moeder ontkent ter zitting van het hof nog steeds dat er ten tijde van de uithuisplaatsing veel zorgen waren over [de minderjarige] en het niet goed ging thuis en op school. Zij wil de kans krijgen om te laten zien dat zij weer voor [de minderjarige] kan zorgen. De moeder vraagt niet dat [de minderjarige] onmiddellijk thuis komt, maar wil dat [de minderjarige] voorlopig bij Trias blijft wonen en dat hij groep 8 van de speciale basisschool [plaats1] af kan maken totdat onderzoek is gedaan en blijkt dat hij bij haar kan wonen. Hoewel het hof slechts een oordeel kan geven over de periode tot 14 mei 2022 heeft de moeder haar verzoek in hoger beroep gehandhaafd omdat zij in elk geval vindt dat nader onderzoek moet worden verricht omdat – aldus de moeder – nu alle beslissingen op aannames worden gemaakt.
5.4
Het hof is van oordeel dat de situatie bij de moeder sinds de uithuisplaatsing niet of niet voldoende is verbeterd. De ernstige zorgen die eerder naar voren zijn gekomen, zijn niet weggenomen. De moeder brengt in het hoger beroepschrift weliswaar naar voren dat zij in staat is om voor [de minderjarige] te zorgen en dat zij aan zichzelf werkt, waardoor zij beter met haar emoties en stress-gerelateerde angststoornis kan omgaan, maar onderbouwt dat niet met onderliggende stukken. Bovendien heeft zij ter zitting van het hof laten weten dat het afgelopen half jaar het slechter met haar gaat. Ze heeft veel angst en stress dat [de minderjarige] niet meer terugkomt. Zij heeft last van trauma en wil daar naar eigen zeggen aan werken, maar ondanks pogingen van de GI om de moeder te stimuleren tot het weer opstarten van hulpverlening, is dat de moeder in de periode voorafgaand aan de zitting niet gelukt. Een goede ontwikkeling is dat de moeder zich heel recent heeft aangemeld bij [naam5] , omdat therapie een van de voorwaarden is bij een voorwaardelijk door de rechter opgelegde straf, waarbij tevens reclasseringstoezicht is opgelegd. De therapie moet nog beginnen.
5.5
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat de moeder nog steeds geen emotionele veiligheid kan bieden aan [de minderjarige] . De moeder voelt zich vaak machteloos en oneerlijk behandeld en het lukt haar niet altijd om hierin de rust tijdens de omgang voor [de minderjarige] te bewaren. Ze heeft de vader meermalen met de dood bedreigd en dat geuit richting [de minderjarige] . Ook laat ze [de minderjarige] weten dat ze hem niet meer hoeft te zien als hij zijn opa (vz) ziet. [de minderjarige] heeft ondanks zijn uitspraak dat dit het ene oor ingaat en het andere weer uit, laten zien met veel spanning en stress hierop te reageren.
Eind december 2021 heeft de moeder laten weten het contact volledig te verbreken met [de minderjarige] en de hulpverlening maar is daar een paar dagen later op teruggekomen. Ook daarin laat de moeder zien niet altijd een betrouwbare ouder voor [de minderjarige] te zijn. De moeder heeft inmiddels weer beter contact met [de minderjarige] , hoewel [de minderjarige] nog wel spanningen ervaart in het contact met de moeder, zo heeft de GI ter zitting verklaard. De omgang wordt nog begeleid door ambulante begeleiding van Trias. [de minderjarige] heeft laten weten dat hij die begeleiding graag houdt.
Het is goed dat de moeder ter zitting heeft erkend dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij hem niet langer belast met negatieve uitspraken over de vader, maar belangrijker is dat zij dat ook in de praktijk laat zien.
5.6
Verder zijn er zorgen over de huisvesting van de moeder. Vanwege klachten over overlast heeft de verhuurder team VIA van de GGD ingeschakeld, maar die hulpverlening heeft de moeder niet geaccepteerd. Ook zijn er zorgen over de hygiëne van de woning.
5.7
Uit dit alles volgt dat de moeder op dit moment niet in staat is [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd. [de minderjarige] dient dan ook uithuisgeplaatst te blijven tot 14 mei 2022.
5.8
De moeder vraagt het hof subsidiair de zaak aan te houden om een deskundigenonderzoek te laten doen, niet zozeer naar de vraag waar [de minderjarige] nu moet wonen maar meer naar zijn perspectief en of dat ook bij haar is. Zij doet daarmee een beroep op het bepaalde in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In dit artikel is bepaald dat de rechter een deskundige kan benoemen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken.
Gelet op de korte duur van de huidige machtiging kunnen de uitkomsten van een deskundigenonderzoek er niet meer toe leiden dat de uithuisplaatsing voor 14 mei 2022 beëindigd kan worden en [de minderjarige] bij de moeder kan wonen. Het onderzoek zelf én het contactherstel dat voor een plaatsing bij de moeder nodig zou zijn, vergen meer tijd.
Bovendien is gebleken dat de raad een onderzoek verricht naar het perspectief van [de minderjarige] (in het kader van een verzoek tot gezagsbeëindiging) en dat dat onderzoek nog niet is afgerond. De raad onderzoekt daarbij onder meer het toekomstperspectief van [de minderjarige] , waaronder de mogelijkheid van een terugplaatsing bij de moeder. Het verzoek van de moeder om een tegenonderzoek is in die zin prematuur. Eerst dienen de uitkomsten van het raadsonderzoek te worden afgewacht. Het hof zal daarom het verzoek van de moeder tot onderzoek afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 11 november 2021 (schriftelijk vastgelegd op 3 december 2021);
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, A.P. de Jong-de Goede en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 3 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.