ECLI:NL:GHARL:2022:3586

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
21-004072-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en veroordeling tot gevangenisstraf en TBS in zaak van verkrachting en doodslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte, geboren in 1971, was eerder veroordeeld voor doodslag, verkrachting en brandstichting. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het aan zijn oordeel was onderworpen. De verdachte is vrijgesproken van brandstichting, maar is wel veroordeeld voor verkrachting en doodslag. De rechtbank had de verdachte eerder tot achttien jaar gevangenisstraf en TBS met verpleging van overheidswege veroordeeld. Het hof heeft de gevangenisstraf voor doodslag vastgesteld op twaalf jaar en de gevangenisstraf voor verkrachting op 21 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De verdachte is verminderd toerekenbaar verklaard vanwege geestelijke stoornissen. Het hof heeft ook schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan de benadeelde partijen, die door de rechtbank waren toegewezen. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004072-19
Uitspraak d.d.: 4 mei 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 16 juli 2019 met parketnummer 05-860000-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
thans verblijvende in Penitentiaire Inrichting te [locatie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.W.G.J. IJsseldijk, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ter zake van – kort gezegd – doodslag, verkrachting en brandstichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.
De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 15.024,86, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het overige gedeelte van de vordering heeft de rechtbank afgewezen.
De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] heeft de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 10.579,98, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft de vordering voor een bedrag van € 140,85 afgewezen. Voor het overige deel heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.

Omvang van het hoger beroep

Namens verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis. Het hoger beroep is bij akte gericht tegen het eindvonnis, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen, met uitzondering van feit 1. Dit brengt mee dat de beslissingen met betrekking tot feit 1 niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. Wel zal het hof op de voet van artikel 423, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering moeten beslissen welk gedeelte van de uitgesproken hoofdstraf en welke maatregelen geacht moeten worden door de rechtbank te zijn opgelegd ter zake van feit 1. De beperking van het hoger beroep betekent in dit geval bovendien dat het hof niet heeft te oordelen over de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, nu deze gekoppeld zijn aan het eerste feit. De beslissingen van de rechtbank op deze vorderingen zijn derhalve onherroepelijk.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde en na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
2.
hij in of omstreeks de nacht van 31 december 2017 op 1 januari 2018 in de gemeente Buren, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en), [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte zijn hand, althans een of meer vinger(s)/duim en/of zijn, verdachtes, penis in haar vagina en/of anus gebracht/geduwd, en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte die [slachtoffer] in haar eigen woning meerdere malen, althans eenmaal, al dan niet met een zwaar voorwerp, op/tegen het hoofd en/of in/op/tegen het gezicht en/of het lichaam heeft geslagen/gestompt en/of die [slachtoffer] (met kracht/stevig) bij de/een arm(en) en/of bij de kaak/hals heeft vastgepakt en/of aan de haren van die [slachtoffer] heeft getrokken en/of een plastic zak over het hoofd van die [slachtoffer] heeft gedaan en/of haar op haar bed heeft gelegd en/of haar aan haar bed heeft vastgebonden;
3.
hij in of omstreeks de nacht van 31 december 2017 op 1 januari 2018 in de gemeente Buren, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [adres] ), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk open vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan (de inboedel van) die woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (de inboedel van) die woning, in elk geval gemeen gevaar goederen en/of levensgevaar voor een of meer perso(o)n(en) aanwezig in naast/onder gelegen woning(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, te duchten was en waarbij [slachtoffer] is komen te overlijden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van feit 3

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde brandstichting wettig en overtuigend bewezen kan worden. Zij heeft hiertoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verdachte rond het tijdstip waarop de brand is ontstaan de woning van [slachtoffer] heeft verlaten en [slachtoffer] de brand niet zelf heeft kunnen stichten. De brand is immers ontstaan kort na de slagen op het hoofd van [slachtoffer] waardoor zij vrij snel het bewustzijn verloor. Voorts duidt de motorbenzine die is aangetroffen op verschillende plekken in de woning op brandstichting en is het uitermate ongeloofwaardig en onwaarschijnlijk dat [slachtoffer] zelf met de benzine heeft gesprenkeld. Dat één van de dieren van [slachtoffer] een waxinelichtje heeft omgegooid waardoor de brand is ontstaan, is niet meer dan een theoretische mogelijkheid.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van de aan hem ten laste gelegde brandstichting. Hij heeft hiertoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de oorzaak van de brand niet is vast te stellen en dat er alternatieve scenario’s zijn. Zo kan de brand zijn ontstaan door het omvallen of het naar beneden vallen van het waxinelichtje waarvan de resten zijn aangetroffen op de plek waar de brand is ontstaan of een kaars, waardoor deze in aanraking is gekomen met brandbaar materiaal. De oorzaak van het in contact komen van het waxinelichtje met het brandbaar materiaal kan ook veroorzaakt zijn door de huisdieren die in de woning aanwezig waren, dan wel door onbewust menselijk handelen (door verdachte).
Oordeel van het hof
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de precieze oorzaak van de brand niet is vast te stellen. Er zijn weliswaar aanwijzingen voor betrokkenheid van verdachte bij de brand, maar uit het dossier blijkt ook dat er alternatieve scenario’s mogelijk zijn. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten voor weerlegging van deze scenario’s. Hieruit volgt dat verdachte zal worden vrijgesproken van de tenlastegelegde brandstichting.

Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 2

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde verkrachting wettig en overtuigend bewezen kan worden. Zij heeft hiertoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat vaststaat dat er seksueel contact is geweest tussen verdachte en [slachtoffer] en dat uit de letsels op het lichaam van [slachtoffer] blijkt dat er sprake is geweest van geweld. Ook heeft verdachte pas in april 2018 toegegeven dat er seksueel contact tussen hen heeft plaatsgevonden. Voorts vindt de bewering van verdachte dat er een (geheime) relatie was tussen hem en [slachtoffer] geen enkele ondersteuning in het dossier.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van de aan hem ten laste gelegde verkrachting. Hij heeft hiertoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de grijpletsels geen direct bewijs opleveren voor de verkrachting en dat de foto’s van de seksuele handelingen van de bewuste nacht niet duiden op een verkrachting. Voorts zijn er duidelijke aanwijzingen dat het slachtoffer haar contacten en relatie met verdachte verborgen wilde houden. Daarnaast kan de verklaring van verdachte niet als kennelijk leugenachtig voor het bewijs gebruikt worden, zoals de rechtbank heeft gedaan.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Daartoe overweegt het hof in het bijzonder het volgende.
Het hof is van oordeel dat op basis van het dossier, in het bijzonder gelet op de foto’s in het dossier van de seksuele handelingen tussen verdachte en het slachtoffer de bewuste nacht, niet uitgesloten kan worden dat het seksueel contact aanvankelijk vrijwillig is geweest. Op basis van het dossier is het hof echter van oordeel dat de seks op een bepaald moment die nacht is uitgemond in onvrijwillige seks, waarbij verdachte geweld heeft gebruikt.
Dit leidt het hof onder meer af uit de bemonsteringen van de vagina en de anus van [slachtoffer] , waarin bloed van haar is aangetroffen. Daarnaast waren op het verloop van de linker onderkaak en de rechterarm van [slachtoffer] recente kneuzingen zichtbaar, welke letsels suggestief zijn voor grijpletsels. Patholoog dr. Jacobs heeft ter terechtzitting bij de rechtbank op 6 november 2018 verklaard dat deze grijpletsels bestonden uit kneuzingen ter grootte van een vinger en overeenkwamen met indrukken van vingers. Deze letsels kunnen ontstaan door vastgrijpen. Het letsel aan de onderkaak kan zijn ontstaan door een hand om de kaak van [slachtoffer] te leggen. Voorts is er een bloeduitstorting aangetroffen in het slijmvlies van de onderlip van [slachtoffer] .
Het hof is voorts van oordeel dat de onvrijwillige seks waarbij verdachte geweld heeft gebruikt past in het scenario waarbij het vervolgens tot een confrontatie komt tussen verdachte en [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] het leven laat.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde verkrachting.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij
in of omstreeks de nacht van 31 december 2017op 1 januari 2018 in de gemeente Buren,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,door geweld
of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en),[slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte
zijn hand, althanseen of meer vinger(s)
/duimen/of zijn
, verdachtes,penis in haar vagina en
/ofanus gebracht/geduwd, en bestaande dat geweld
of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en)hierin dat verdachte die [slachtoffer] in haar eigen woning meerdere malen, althans eenmaal,
al dan niet met een zwaar voorwerp, op/tegen het hoofd en/ofin/
op/tegen het gezicht
en/of het lichaamheeft geslagen/gestompt en/of die [slachtoffer]
(met kracht/stevig
)bij
de/een arm
(en)en
/ofbij de kaak
/halsheeft vastgepakt
en/of aan de haren van die [slachtoffer] heeft getrokken en/of een plastic zak over het hoofd van die [slachtoffer] heeft gedaan en/of haar op haar bed heeft gelegd en/of haar aan haar bed heeft vastgebonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
verkrachting.

Strafbaarheid van de verdachte

Ter beoordeling van de strafbaarheid van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde heeft het hof acht geslagen op de Pro Justitia rapportages van 14 mei 2018, 5 juni 2018, 30 oktober 2018 en 2 november 2018 en de Pro Justitia rapportages van het Pieter Baan Centrum, van 6 juni 2019 en 6 mei 2021.
Uit de rapportages van het Pieter Baan Centrum volgt dat bij verdachte sprake is van een verstandelijke ontwikkelingsstoornis, een persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van cannabis en speed. Ook in de andere rapportages spreken de deskundigen over de aanwezigheid van deze stoornissen.
De deskundigen hebben bij het ontbreken van een delictscenario niet kunnen vaststellen in welke mate de stoornissen van verdachte van invloed zijn geweest op het plegen van het feit. Naar het oordeel van het hof volgt uit de conclusies van de deskundigen in ieder geval dat het feit verdachte verminderd kan worden toegerekend. Het hof is daarom van oordeel dat het bewezenverklaarde feit aan verdachte kan worden toegerekend, zij het in verminderde mate. Nu er voorts ook geen andere omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit, is verdachte strafbaar.

Strafbepaling ex artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering

Het hof zal allereerst, overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering, een straf en/of maatregel bepalen voor het niet aan zijn oordeel onderworpen, door de rechtbank onder feit 1 bewezenverklaarde feit.
Strafoplegging
Bij het bepalen van de straf voor dat feit heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen door de rechtbank bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van verdachte.
Met de rechtbank overweegt het hof dat het opzettelijk benemen van het leven van een ander behoort tot de zwaarste categorie misdrijven die de wet kent en alleen een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Verdachte heeft [slachtoffer] – een jonge vrouw die nog een heel leven voor zich had – het recht op leven ontnomen. Daarmee heeft hij blijk gegeven van een volstrekt gebrek aan respect voor het meest fundamentele recht van een mens. De nabestaanden van [slachtoffer] hebben na haar overlijden lange tijd in onzekerheid moeten leven over wat er die nacht met haar was gebeurd. Pas na enkele maanden heeft verdachte hierover enige openheid van zaken gegeven. Verdachte heeft met zijn handelen de nabestaanden van [slachtoffer] onbeschrijfelijk veel en onherstelbaar leed toegebracht.
Alles afwegende, waaronder ook verminderde toerekenbaarheid van verdachte, is het hof van oordeel dat de vorenbedoelde straf (voor feit 1) moet worden bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van het voorarrest.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de executie van de op te leggen gevangenisstraf dient plaats te vinden overeenkomstig de regels die golden vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen. De veroordeling tot de doodslag is immers reeds onherroepelijk, nu verdachte tegen dit feit niet in hoger beroep is gegaan. Het hof dient ex artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering alleen de straf en/of maatregel te bepalen die geacht moet te zijn opgelegd door de rechtbank voor dit feit.
Oplegging van TBS-maatregel
Gelet op de aard en zwaarte van dit feit, in verhouding tot de andere in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten, moet de TBS met bevel tot verpleging van overheidswege geacht te zijn opgelegd door de rechtbank voor feit 1.
Met de rechtbank overweegt het hof als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat aan vier voorwaarden moet zijn voldaan, wil aan verdachte op grond van de artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) de maatregel van TBS kunnen worden opgelegd. In de eerste plaats dient bij verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het betreffende feit dient in de tweede plaats een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel behoren tot een der misdrijven zoals specifiek in de wet (artikel 37a eerste lid, onder 2 Sr) vermeld. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Ten slotte kan een dergelijke maatregel enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die verdachte hebben onderzocht.
De door de rechtbank bewezen doodslag betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
Uit de rapportage van het Pieter Baan Centrum van 6 juni 2019 volgt dat bij verdachte sprake is van een licht verstandelijke ontwikkelingsstoornis, een persoonlijkheidsstoornis met veel antisociale en enige narcistische trekken en een stoornis in het gebruik van cannabis en speed. De deskundigen komen tot de conclusie dat deze stoornissen ook aanwezig waren ten tijde van het plegen van de feiten en dat deze stoornissen hebben doorgewerkt in het plegen van de doodslag. De mate waarin de stoornissen hebben doorgewerkt kunnen zij, bij het ontbreken van een delictscenario, niet vaststellen. Uit de rapportage volgt verder dat het risico op gewelddadig gedrag wordt ingeschat als hoog wanneer verdachte onbehandeld zou terugkeren in de maatschappij. De deskundigen adviseren daarom aan verdachte de maatregel van TBS met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Gelet op het feit dat sprake is van een hoog recidivegevaar als verdachte zonder behandeling zal terugkeren in de maatschappij maken de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de TBS-maatregel noodzakelijk.
Omdat doodslag een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen wordt de TBSmaatregel niet in duur gemaximeerd.
Schadevergoedingsmaatregel
Voorts wordt de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor de inmiddels onherroepelijke beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , overeenkomstig hetgeen de rechter in eerste aanleg daarover heeft beslist. De omstandigheid dat na het vonnis van de rechtbank PTSS is vastgesteld bij de vader van [slachtoffer] , kan niet meegewogen worden nu het hof bij het bepalen van de maatregel geen omstandigheden mag betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor de feiten 2 en 3 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en de maatregel van TBS met bevel tot verpleging van overheidswege.
De raadsman heeft verzocht bij de strafbepaling rekening te houden met de wijziging van de VIregeling en met de schending van de redelijke termijn.
Naar het oordeel van het hof is de hierna te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich op 1 januari 2018 schuldig gemaakt aan verkrachting van [slachtoffer] . De verkrachting vond plaats in de woning van [slachtoffer] , de omgeving waarin zij zich bij uitstek veilig behoorde te kunnen voelen. Door zijn handelen heeft verdachte zeer ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] , voor wie het bewezen verklaarde buitengewoon vernederend moet zijn geweest. Verdachte heeft haar welzijn ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften. Bovendien veroorzaken dergelijke feiten gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 maart 2022 blijkt dat verdachte in 2006 eenmaal eerder onherroepelijk is veroordeeld voor verkrachting. Voorts blijkt uit dit uittreksel dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht die bij verkrachting uitgaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
Naar het oordeel van het hof is het bewezenverklaarde te ernstig om te volstaan met een andere of mildere straf dan een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Alles afwegende en niettegenstaande de hiervoor al vastgestelde verminderde toerekenbaarheid van verdachte, acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend en geboden.
Gelet op hetgeen het hof reeds heeft overwogen met betrekking tot een eventuele correctie in verband met de Wet straffen en beschermen bij feit 1 en de hoogte van de voor feit 2 thans op te leggen straf is een dergelijke correctie in verband met de Wet straffen en beschermen voor dit strafdeel niet aan de orde.
Het hof constateert met de raadsman dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Als uitgangspunt heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat een strafzaak waarin een verdachte voorlopig gehecht is (geweest), binnen zestien maanden afgerond moet zijn met een uitspraak. De aanvang van de redelijke termijn in hoger beroep wordt gevormd door het instellen van het appel op 29 juli 2019. Het arrest van het hof wordt gewezen op 4 mei 2022. Tussen het instellen van het hoger beroep en het arrest van het hof is derhalve een periode van ruim twee jaren en negen maanden verstreken. Het hof zal rekening houden met de schending van de redelijke termijn en in plaats van een gevangenisstraf van 24 maanden een gevangenisstraf van 21 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Met betrekking tot het opleggen van een TBS-maatregel oordeelt het hof als volgt. Nu, zoals hiervoor is overwogen, de TBS met bevel tot verpleging van overheidswege moet geacht te zijn opgelegd door de rechtbank voor feit 1, is oplegging van een (zoals door de advocaat-generaal gevorderde) tweede TBS-maatregel voor feit 2 niet meer aan de orde. Wel dienen bij de behandeling in het kader van de maatregel beide feiten te worden betrokken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 37a, 37b, 63 en 242 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Bepaaltde door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde als volgt:
- op een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren; Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
- gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
- legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 1] , een bedrag te betalen van € 15.024,86 (vijftienduizend vierentwintig euro en zesentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 15.000,00 vanaf 4 januari 2018 en over een bedrag van € 24,86 vanaf 19 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt de duur van de gijzeling op 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
- legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 2] , een bedrag te betalen van € 10.579,98 (tienduizend vijfhonderdnegenenzeventig euro en achtennegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 10.435,13 vanaf 14 mei 2018, over een bedrag van € 120,00 vanaf 5 januari 2018 en over een bedrag van € 24,85 vanaf 19 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt de duur van de gijzeling op 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
21 (eenentwintig) maanden.
Aldus gewezen door
mr. K.A.J.M. Wetzels, voorzitter,
mr. A.B.A.P.M. Ficq en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F.K. Stax, griffier,
en op 4 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.