ECLI:NL:GHARL:2022:3508

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
200.304.611/01 en 200.304.611/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing zorgregeling, moeder in eerste aanleg ten onrechte niet gehoord; verzoek GI tot schorsing zorgregeling afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schorsing van een zorgregeling. De moeder, die in eerste aanleg niet was gehoord, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 29 december 2021. De kinderrechter had op verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) de omgangsregeling tussen de moeder en haar minderjarige kind geschorst voor vier weken. De moeder verzocht het hof om de werking van deze beschikking te schorsen en de beschikking te vernietigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord over het verzoek van de GI. Dit is in strijd met de wettelijke bepalingen die vereisen dat belanghebbenden worden gehoord voordat een beslissing wordt genomen. Het hof oordeelt dat er geen spoedeisende situatie was die het achterwege laten van hoor- en wederhoor rechtvaardigde. De GI had voldoende tijd om de moeder te horen voordat het verzoek werd ingediend.

Daarom heeft het hof de beschikking van de kinderrechter vernietigd en het verzoek van de GI afgewezen. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking. De uitspraak benadrukt het belang van het horen van belanghebbenden in procedures die hun rechten aangaan, vooral in zaken die betrekking hebben op de zorg voor minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.304.611/01 üen 200.304.611/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 532788)
beschikking van 3 mei 2022
inzake
[verzoekster],
wonende [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. de Haan te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 29 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, tevens houdende verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, met producties, ingekomen op 30 december 2021;
  • het verweerschrift van de GI met producties;
  • een e-mailbericht van mr. De Haan van 19 januari 2022;
  • een brief van de pleegouders van 23 maart 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 maart 2022 plaatsgevonden, tegelijkertijd met de mondelinge behandeling van het verzoek in hoger beroep van de moeder in de zaak met zaaknummer 200.307.772. Aanwezig waren:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
  • een vertegenwoordiger van de GI,
  • de pleegvader,
  • een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
Het gaat in deze zaak om [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ), geboren [in] 2019 te [woonplaats1] . De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 15 mei 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 15 mei 2020 tot 15 augustus 2020.
3.3
[de minderjarige] woont sinds 16 juni 2020 bij de pleegouders.
3.4
Bij beschikking van 22 juli 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 22 juli 2021 en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend tot 22 februari 2021 en de beslissing op het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing voor het overige aangehouden.
3.5
Bij beschikking van 27 november 2020 heeft de kinderrechter de volgende omgangsregeling vastgesteld:
  • het eerstvolgende contactmoment na de zitting van 27 november 2020 tussen de moeder en [de minderjarige] vindt plaats voor de duur van een uur bij [naam1] (in plaats van op het kantoor van de GI) en onder begeleiding van [naam1] , waarna;
  • [de minderjarige] eens per week bij de moeder bij [naam1] verblijft voor de duur van anderhalf uur, onder begeleiding van [naam1] ;
  • de verdere uitbreiding van deze omgangsregeling qua duur, frequentie en invulling zal worden bepaald door de GI.
3.6
Bij beschikking van 17 februari 2021 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 22 juli 2021 en de omgangsregeling in die zin gewijzigd dat de moeder en [de minderjarige] contact hebben één keer per drie weken één uur onder begeleiding van de GI, in de aanwezigheid van de pleegouders en op het kantoor van de GI.
Bij beschikking van 30 november 2021 heeft dit hof de beslissing ten aanzien van de omgangsregeling bekrachtigd.
3.7
Bij beschikking van 20 juli 2021 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang:
  • de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 21 juli 2022;
  • de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor zes maanden, tot uiterlijk 21 januari 2022;
  • de beslissing over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aangehouden; en
  • het verzoek van de moeder om de omgangsregeling te wijzigen afgewezen.
3.8
Bij beschikking van 11 januari 2022 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van zes maanden, tot 21 juli 2022, en de omgangsregeling, zoals vastgelegd in de beschikking van 17 februari 2021, in die zin gewijzigd dat de frequentie, de aard en de duur van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] worden bepaald door de GI.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter, op verzoek van de GI, de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] geschorst voor de duur van vier weken, dus tot 26 januari 2022.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof allereerst de werking van de bestreden beschikking te schorsen en verder die beschikking te vernietigen en (het hof begrijpt:) het verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

in de zaak met zaaknummer 200.304.611/02
5.1
De moeder heeft het hof bij e-mailbericht van haar advocaat mr. De Haan van 19 januari 2022 laten weten dat zij het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking wenst in te trekken. Het hof maakt hieruit op dat de moeder de gronden van dit verzoek niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de moeder niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
in de zaak met zaaknummer 200.304.611/01
5.2
Op grond van artikel 1:265g eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
5.3
Ingevolge artikel 800 eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), worden de belanghebbenden opgeroepen voor de behandeling, tenzij de rechter aanstonds een beschikking geeft waarbij hij zich onbevoegd verklaart of het verzoek toewijst.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat beslissingen over de voorlopige ondertoezichtstelling, machtiging tot uithuisplaatsing of voorlopige voogdij alleen dan aanstonds - dus zonder mondelinge behandeling - worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige.
5.4
De moeder stelt dat de kinderrechter haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord op het verzoek van de GI tot schorsing van de geldende omgangsregeling. Zij wijst erop dat de wettelijke regeling van artikel 800 (809) lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing is.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft bij uitspraak van 14 december 2018 het volgende overwogen:
"Hoewel de rechter in verband met het bepaalde in art. 19 Rv of art. 6 EVRM in het algemeen niet op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening mag beslissen zonder de belanghebbenden in de gelegenheid te hebben gesteld zich over dat verzoek uit te laten, kan dat anders zijn bij een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als hier aan de orde. Genoemde bepalingen staan niet eraan in de weg dat de kinderrechter met het oog op de spoedeisendheid van het verzoek tot schorsing van een schriftelijke aanwijzing, mede gelet op de ernst van de eraan ten grondslag gelegde feiten, met spoed voorlopig op dat verzoek beslist zonder de belanghebbenden te horen. Het is aan de kinderrechter overgelaten of hij daartoe overgaat. Beslist de kinderrechter met spoed voorlopig en zonder de belanghebbenden te horen op het schorsingsverzoek, dan dient hij bij de verdere behandeling van het verzoek tot vervallenverklaring, eventueel na een verzoek tot vervroegde mondelinge behandeling, het schorsingsverzoek nader te beoordelen en zijn oordeel dienaangaande zo nodig te heroverwegen of nader te motiveren mede in het licht van hetgeen de belanghebbenden in dat verband aanvoeren (vgl. HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9324).
5.6
Uit de bestreden beschikking blijkt niet de wettelijke grondslag waarop de kinderrechter die (spoed)beslissing baseert. Het (spoed)verzoek van de GI is gegrond op de artikelen 1:265g BW en artikel 800 lid 3 juncto 809 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wat er ook zij van de juridische (on)mogelijkheid (op grond van artikel 800 lid 3 juncto 809 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of anderszins) in de onderhavige zaak een spoedbeslissing te geven zonder belanghebbenden te horen, het hof stelt vast dat in dit geval geen sprake was van een spoedsituatie die het achterwege laten van hoor- en wederhoor kon rechtvaardigen.
5.7
Hiertoe oordeelt het hof de volgende omstandigheden redengevend. Vast staat dat tussen de moeder en [de minderjarige] eens per drie weken omgang plaatsvond. De laatste omgang vond plaats op 15 december 2021, waarna [de minderjarige] aldus de GI (wederom) erg uit haar doen raakte. Vervolgens heeft de GI gewacht tot 29 december 2021, dus tot twee weken na het laatste omgangsmoment, om haar verzoek tot wijziging van de zorgregeling (mondeling) in te dienen. Daarbij komt dat het eerstvolgende omgangsmoment tussen de moeder en [de minderjarige] en de moeder niet eerder stond gepland dan op 5 januari 2022, zodat er naar het oordeel van het hof voldoende gelegenheid was om de moeder (desnoods elektronisch of telefonisch) over het verzoek te horen. Reeds om die reden diende het (spoed)verzoek van de GI afgewezen te worden. Dit betekent dat het hof de beschikking zal vernietigen en het verzoek van de GI alsnog zal afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek de werking van de bestreden beschikking te schorsen en in de hoofdzaak de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep/het principaal en het incidenteel hoger beroep:
zaaknummer 200.304.611/02
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking;
zaaknummer 200.304.611/01
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 29 december 2021;
wijst het verzoek van de GI alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, R. Feunekes en A.T. Bol, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 3 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.