ECLI:NL:GHARL:2022:3325

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
21-001315-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot doodslag, veroordeling voor poging tot zware mishandeling in het verkeer met voorwaardelijk opzet bij inrijden op voetgangers

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor poging tot doodslag en andere verkeersdelicten, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak onderzocht op de zitting van 13 april 2022. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk inrijden op twee voetgangers, wat leidde tot een aanrijding met een geparkeerde auto. De rechtbank had de vordering van de benadeelde partij toegewezen, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en een andere bewijsbeslissing genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet opzettelijk de voetgangers wilde doden, maar wel met voorwaardelijk opzet handelde door met een hoge snelheid op hen in te rijden. De verdachte is veroordeeld tot 60 dagen jeugddetentie, waarvan 50 dagen voorwaardelijk, en moet een werkstraf van 120 uren uitvoeren. Daarnaast is hem de rijbevoegdheid voor 12 maanden ontzegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De vordering van de benadeelde partij is volledig toegewezen, inclusief materiële en immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001315-21
Uitspraak d.d.: 26 april 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 maart 2021 met parketnummer 18-730059-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. M.J. Buitenhuis, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot:
  • 60 dagen jeugddetentie, waarvan 50 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaren;
  • een leerstraf “So Cool” van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis;
  • een werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis;
  • ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Verder heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [getuige 1] geheel toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente, en daarbij de schadevergoeding opgelegd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en een andere strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 17 maart 2019, te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (een) perso(o)n(en), genaamd [getuige 2] en/of [getuige 1] , van het leven te beroven, met dat opzet met een door hem bestuurde auto, als beginnend bestuurder, onder invloed van alcohol, accelererend en/of agressief, op die perso(o)n(en) is af- en/of ingereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 17 maart 2019, te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een perso(o)n(en), genaamd [getuige 2] en/of [getuige 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een door hem bestuurde auto, als beginnend bestuurder, onder invloed van alcohol, accelererend en/of agressief, op die perso(o)n(en) is af- en/of ingereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. meer subsidiair
hij op of omstreeks 17 maart 2019, te [plaats] , (een) perso(o)n(en), genaamd [getuige 2] en/of [getuige 1] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een door hem bestuurde auto, als beginnend bestuurder, onder invloed van alcohol, accelererend en/of agressief, op die perso(o)n(en) af- en/of in te rijden;
2.
hij op of omstreeks 17 maart 2019, te [plaats] , als (beginnend) bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de [straat 1] , onder invloed van alcohol, onderwijl met zijn riem bezig, accelererend en/of agressief en/of met een schijnbeweging, op (een) perso(o)n(en) is af- en/of ingereden en/of tegen een geparkeerd staand voertuig is gebotst ( [auto met kenteken] , toebehorende aan [persoon] ), door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
3.
hij, als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in [plaats] op/aan de [straat 1] , op of omstreeks 17 maart 2019, de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [persoon] ) schade was toegebracht;
4.
hij op of omstreeks 17 maart 2019, te [plaats] , als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 240 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en nog geen vijf jaren waren verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar had bereikt, dan wel zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt en waarop hem voor het eerst een rijbewijs van categorie B is afgegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsmiddelen

Met betrekking tot het onder 1 subsidiair ten laste gelegde.
1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 19 februari 2021, voor zover
inhoudende, als verklaring van verdachte:
Ik heb op 17 maart 2019 te [plaats] een auto bestuurd, terwijl ik onder invloed van alcohol was. Het achter- en vooruit rijden ging hard. Ik ben tegen een daar geparkeerd staande [auto 1] gebotst.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 17 maart 2019,
opgenomen op pagina 70 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer [nummer 1] d.d. 17 juni 2019, inhoudend als verklaring van [getuige 2] :
Op 17 maart 2019 te [plaats] hoorde ik de bestuurder van het voertuig naar ons roepen. Toen wij ongeveer 25 meter van het voertuig verwijderd waren hoorde ik dat het voertuig met hoge toeren en slippende banden achteruit reed en dat het voertuig ons vervolgens naderde. Ik hoorde dat het voertuig hoog in de toeren zat en snelheid maakte. Ik heb mij omgedraaid en zag dat het voertuig mij met snelheid naderde. Ik kon nog net aan de kant springen om het voertuig te ontwijken.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 17 maart 2019,
opgenomen op pagina 73 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van
[getuige 1] :
Op 17 maart 2019 te [plaats] hoorde ik de bestuurder van een personenauto iets bedreigends naar ons roepen. Wij liepen door. Ik zag en hoorde dat de auto met een hoog toerental achtruit reed en daarna in de richting van [getuige 2] en mij kwam rijden. [getuige 2] en ik zijn met versnelde pas gaan lopen naar de geparkeerde auto's. [getuige 2] pakte mij bij de mouw en trok mij mee richting de geparkeerde auto's. Ik keek om en zag de koplampen van de auto op ons af komen. Ook hoorde ik dat het toerental verder omhoog ging. [getuige 2] duwde mij tussen de twee geparkeerde auto's. Vlak nadat [getuige 2] mij tussen die auto's had geduwd en hij zelf ook tussen de auto's was gesprongen, zag en hoorde ik dat de auto de [auto 1] ramde waar wij vlak naast stonden. Het gebeurde echt op een halve tot één meter afstand van waar [getuige 2] en ik stonden.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 17
maart 2019, opgenomen op pagina 83 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als
verklaring van [getuige 3] :
Ik zat op 17 maart 2019 te [plaats] als bijrijder in de auto bij [verdachte] . Er liep een groep van ongeveer 4 of 5 jongens voorbij. Ik zag dat [verdachte] de deur opendeed en iets zei, het was niet positief. Er was een harde knal en er vond een aanrijding plaats met een andere auto. De jongens hebben geluk gehad dat ze niet zijn geraakt.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 24
maart 2019, opgenomen op pagina 103 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als
verklaring van [getuige 4] :
Op 17 maart 2019 te [plaats] zag ik dat die andere jongens achter de auto langs liepen. [verdachte] had zijn deur open en riep tegen die jongens dat ze ons niet lastig moesten vallen. [verdachte] was verbaal agressief naar de jongens toe. [verdachte] reed vol gas achteruit.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 17
maart 2019, opgenomen op pagina 109 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als
verklaring van [getuige 5] :
Op 17 maart 2019 liep ik te [plaats] terug naar mijn auto. Ik hoorde gekibbel en kreeg de indruk dat er ruzie was tussen de personen in de [auto 2] en een lopende groep. Aan de manier waarop de bestuurder de autodeur dicht sloeg, dacht ik al wat een agressief gedrag. Ik zag en hoorde dat de [auto 2] snel en met een hoog toerental achteruit reed en vervolgens met piepende banden vooruit reed in de richting van de lopende groep. Ik hoorde dat de [auto 2] hoog in de toeren zat en ongeveer dertig kilometer per uur reed toen deze in de buurt van de lopende groep kwam. Ik zag dat een jongen voor een geparkeerde [auto 1] stond en dat de [auto 2] van richting veranderde en op de jongen afreed. Ik zag dat de [auto 2] op de jongen inreed en dat de jongen door een andere jongen weggetrokken werd. Dit was op het nippertje. Vervolgens klapte de [auto 2] met een harde klap op de geparkeerde [auto 1] .
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d.
17 maart 2019, opgenomen op pagina 114 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als
verklaring van [getuige 6] , zakelijk weergegeven:
Op 17 maart 2019 liep ik over de [straat 1] in [plaats] . Ik hoorde geschreeuw. Er was volgens mij ruzie tussen de personen in een daar geparkeerde auto en een groep jongens die daar liepen. Ik zag dat de geparkeerde auto heel hard naar achteren reed en vervolgens heel hard naar voren in de richting van de jongens. Toen de auto vlakbij de jongens reed (…) reed deze tegen een geparkeerde auto. Eén van die jongens werd door een andere jongen weggetrokken, anders was deze jongen door de auto geraakt.
8. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 maart
2019, opgenomen op pagina 129 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van
verbalisant [verbalisant 1] :
Uit de camerabeelden van 17 maart 2019 blijkt het volgende:
Op de [straat 1] te [plaats] liep aan de zijde van de geparkeerde voertuigen (aan de waterzijde van de [straat 1] ) een 4-tal personen. Zij kwamen rechtsonder het beeld inlopen en liepen in de richting van de [straat 2] . Het 4-tal liep vlak langs deze geparkeerde voertuigen.
Vervolgens kwam er een klein voertuig met een aanzienlijke snelheid aanrijden in de richting van het 4-tal. Het voertuig kwam vlak bij de voornoemde personen, tegen een geparkeerd voertuig tot stil stand. Even daarna reed het voertuig weg in de richting van de [straat 2] te [plaats] . Onder in beeld verschenen aan de linkerzijde van dit gedeelte van de [straat 1] , een 3-tal personen in beeld. Zij liepen op het linker trottoir ook in de richting van de [straat 2] .
9. De eigen waarneming van het hof, gedaan ter terechtzitting van 13 april 2022, voor zover
van belang inhoudende:
Op de camerabeelden van 17 maart 2019 die worden getoond heeft het hof waargenomen
- dat er twee mensen op straat zichtbaar zijn en dat kort daarna daar nog twee personen bij komen;
- dat er op tijdstip 00.21 in het videobestand koplichten van een auto zichtbaar zijn die op een geparkeerde auto en op voornoemde personen schijnen;
- dat er een auto komt aanrijden;
- dat die auto een flauwe afwijking naar rechts, de kant van de kade, maakt;
- dat vervolgens de remlichten oplichten;
- dat vervolgens de remlichten doven en daarna weer oplichten en opnieuw doven;
- dat de auto vervolgens een stukje naar achteren rijdt en daarna wegrijdt naar links.
- dat zichtbaar is dat de twee voorste mensen die zichtbaar waren als eerste naar rechts weg zijn gestapt;
- dat vervolgens van de twee achterste personen de meest rechter persoon achter de geparkeerde auto is gestapt en dat de meest linker persoon met een snelle beweging naar rechts is weggegaan.
10. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal verkeersongevallenanalyse d.d. 14 juni 2019 met nummer [nummer 2] , opgenomen op pagina 136 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Beknopte ongevalsomschrijving:
Het incident bestaande uit het met een voertuig inrijden op een persoon gevolgd door een aanrijding waarbij de veroorzaker de plaats van het ongeval had verlaten had op 17 maart 2019 omstreeks 04.54 uur plaatsgevonden op de [straat 1] te [plaats] .
Sporen op het wegdek:
Op de rijbaan van de [straat 1] , kort voor het parkeervak en aan de rechterzijde hiervan, zagen wij op het wegdek twee evenwijdige remblokkeersporen met een totale lengte van
ongeveer 6.5 meter. Wij zagen dat deze sporen ter hoogte van het parkeervak een lichte knik vertoonden, een indicatie dat een remmend voertuig kennelijk ergens tegenaan was gebotst en daardoor licht van richting veranderde.
Conclusie/beantwoording:
Uit de aangetroffen remblokkeersporen en een aantal door ons aangetroffen krassporen op zowel het wegdek als een betonnen afsluitband blijkt dat de [auto 2] , kort voor de aanrijding met de [auto 1] , een noodremming heeft ingezet waarbij beide voorwielen van dit voertuig een remblokkeerspoor aftekenden.
Naderingssnelheid [auto 2] :
Ervan uit gaande dat de [auto 2] vrijwel direct na de aanrijding stilstond, kan gesteld worden dat de snelheid bij aanvang van de spooraftekening (remblokkeersporen) rekening houdende met de snelheidsvermindering ten gevolge van de botsing niet hoger geweest zal zijn dan ca 40 km/h.
Met betrekking tot het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde
Het hof volstaat ten aanzien van het hierna onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend en door de verdediging ten aanzien van deze feiten geen vrijspraak is bepleit. [1]
1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 13 april 2022;
2. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 19 februari
2021;
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 17 maart 2019,
opgenomen op pagina 79 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van [persoon]
;
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 maart
2019, opgenomen op pagina 53 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] ;
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal rijden onder invloed d.d. 17
maart 2019, opgenomen op pagina 157 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] .

Overweging met betrekking tot het bewijs

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte op 17 maart 2019 in [plaats] met een door hem bestuurde auto tegen een geparkeerd staande auto is gebotst op een plek waar kort daarvoor aangevers [getuige 1] en [getuige 2] zich hadden bevonden. Beide aangevers hebben ternauwernood een aanrijding kunnen voorkomen door vanaf hun positie uit te wijken. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep over de toedracht van het ongeval verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij tot het moment dat hij in botsing kwam met de geparkeerde auto aangevers op geen moment heeft gehoord of gezien. Het ongeval is volgens verdachte ontstaan doordat verdachte onbekend was met het rijden met een automaat en hij daardoor onhandig was met de auto, en doordat verdachte zijn aandacht op zijn autogordel had gevestigd, die hij niet om kreeg omdat deze klem zat tussen zijn stoel en het portier.
De raadsvrouw van verdachte heeft, uitgaande van deze verklaringen van verdachte, bepleit dat verdachte van al het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, nu hij geen opzet heeft gehad op het teweegbrengen van de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel bij aangevers, noch op het bedreigen van aangevers.
Het hof overweegt dat niet alleen beide aangevers, maar ook de onafhankelijke getuigen [getuige 5] en [getuige 6] hebben gehoord dat er, kort voordat verdachte was begonnen te rijden, tussen de groep waartoe verdachte behoorde en de groep waartoe aangevers behoorde een onvriendelijke woordenwisseling heeft plaatsgevonden. De getuigen [getuige 3] en [getuige 4] , die bij verdachte in de auto zaten, hebben bovendien verklaard dat verdachte ook zelf aan die woordenwisseling heeft deelgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze getuigenverklaringen te twijfelen en stelt op grond daarvan vast dat verdachte zich op dat moment bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van (de groep van) aangevers en dat zij kennelijk onenigheid met elkaar hadden. Aan de verklaring van verdachte dat hij aangevers niet heeft gehoord of gezien, hecht het hof dan ook geen geloof.
Verdachte is kort daarop gaan rijden en is eerst met een hoog toerental achteruit gereden en vervolgens met een hoog toerental en voor de omstandigheden ter plaatse aanzienlijke snelheid vooruit gereden. Zijn voertuig heeft daarbij een flauwe afwijking naar rechts gemaakt waardoor verdachte inreed op beide aangevers, die door de koplampen van verdachte verlicht werden. Naar het oordeel van het hof duidt deze gang van zaken geenszins op de door verdachte gestelde onhandigheid met het voertuig, nu het in dat geval in de rede had gelegen om na het achteruit rijden een moment te stoppen of zeer voorzichtig vooruit te rijden. Ook de verklaring van verdachte dat hij zijn aandacht op een beklemde autogordel had gevestigd, laat zich in dit verband niet logisch verklaren. Daar komt bij dat verdachte aanvankelijk heeft verklaard dat hij niet de bestuurder van het voertuig is geweest, dat hij zich vervolgens op zijn zwijgrecht heeft beroepen en dat hij pas bij de rechter-commissaris op 20 maart 2019 heeft verklaard dat hij door zijn autogordel was afgeleid. Het dossier bevat verder bovendien geen enkele steun voor deze verklaringen van verdachte. Het hof hecht op grond van het hiervoor overwogene ook aan deze verklaringen van verdachte geen geloof.
Nu verdachte zich na een onvriendelijke woordenwisseling bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van aangevers en deze aangevers korte tijd later in het licht van de koplampen van het voertuig van verdachte duidelijk zichtbaar waren, stelt het hof vast dat verdachte hen moet hebben gezien en dat hij desondanks bewust op hen is ingereden. Uit de verkeersongevallenanalyse die ter plaatse is verricht, blijkt dat verdachte daarbij heeft gereden met een snelheid van maximaal 40 kilometer per uur
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier zwaar lichamelijk letsel – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard
van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het hof is gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte met zijn gedragingen - het bewust en met aanzienlijke snelheid inrijden op aangevers - willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij met [getuige 1] en [getuige 2] in aanrijding zou komen. Gelet op de maximaal gereden snelheid van veertig kilometer per uur voordat de remming werd ingezet en de situatie ter plaatse, waar enige uitwijkmogelijkheden voor de slachtoffers bestonden, alsmede gelet op de hoogte van de voorkant van het voertuig en het feit dat aangevers rechtop stonden zodat zij waarschijnlijk ter hoogte van de bovenbenen zouden zijn geraakt als zij niet waren uitgeweken, acht het hof de kans dat zij door de aanrijding zodanig getroffen zouden worden dat zij zouden komen te overlijden niet aanmerkelijk. Wel acht het hof de kans aanmerkelijk dat zij daardoor zwaar lichamelijk letsel zouden bekomen. De gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Nu verdachte pas op een zo laat moment heeft geremd dat hij een aanrijding met een geparkeerd staande auto - op de positie waar kort tevoren beide aangevers zich bevonden - niet meer kon ontwijken, ziet het hof in het remmen geen contra-indicatie voor de bewuste aanvaarding van vorenbedoelde aanmerkelijke kans.
Het hof acht het onder 1 subsidiair tenlastegelegde op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.subsidiair
hij op 17 maart 2019, te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan personen, genaamd [getuige 2] en [getuige 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een door hem bestuurde auto, onder invloed van alcohol, accelererend op die personen is ingereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 17 maart 2019, te [plaats] , als beginnend bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de [straat 1] , onder invloed van alcohol, accelererend, op personen is ingereden en tegen een geparkeerd staand voertuig is gebotst, [auto met kenteken] , toebehorende aan [persoon] , door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en verkeer op die weg werd gehinderd;
3.
hij, als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in [plaats] aan de [straat 1] op 17 maart 2019, voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander, te weten [persoon] , schade was toegebracht;
4.
hij op 17 maart 2019, te [plaats] , als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 240 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en nog geen vijf jaren waren verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar had bereikt, dan wel zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt en waarop hem voor het eerst een rijbewijs van categorie B is afgegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van eendaadse samenloop van feiten 1 subsidiair en 2, zoals de raadsvrouw heeft betoogd, nu het een misdrijf respectievelijk een overtreding betreft en de strekking van beide bepalingen wezenlijk van elkaar verschilt.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (240 microgram).

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van twee personen door met aanzienlijke snelheid met zijn personenauto op hen in te rijden. De slachtoffers konden ternauwernood een aanrijding vermijden door weg te vluchten en het is slechts daaraan - en geenszins aan het handelen van verdachte - te danken dat zij geen zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen. Zowel beide slachtoffers als de omstanders is door het handelen van verdachte schrik en angst aangejaagd. Verdachte heeft de slachtoffers niet geraakt, maar is tegen een stilstaande auto gebotst. Hij was ten tijde van het incident onder invloed van alcohol en is na dit ongeval doorgereden zonder zijn identiteit kenbaar te maken. Al met al wordt verdachte veroordeeld voor vier zeer kwalijke strafbare feiten.
Het hof heeft gelet op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 maart 2022, waaruit blijkt dat verdachte een beperkt justitieel verleden kent en dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Ook is verdachte na de onderhavige feiten niet opnieuw met justitie in aanraking gekomen.
Het hof heeft verder gelet op een over verdachte verschenen reclasseringsadvies van 19 oktober 2020. De advocaat-generaal heeft gevorderd en de raadsvrouw heeft bepleit om, in lijn met dit reclasseringsadvies en conform de rechtbank heeft gedaan, het adolescentenstrafrecht toe te passen.
Het hof overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat verdachten die ten tijde van het plegen van een strafbaar feit meerderjarig waren als zodanig worden berecht. Verdachte was ten tijde van de bewezenverklaarde feiten 20 jaar oud en is thans bijna 24 jaar. Het hof constateert dat het advies van de reclassering dateert van 19 oktober 2020 en dat daarin passages uit een NIFP-rapport van 2015 en een eerder reclasseringsadvies van 2017 worden aangehaald. In dit reclasseringsrapport wordt (groten)deels gebaseerd op voornoemde niet recente stukken toepassing van het adolescentenrecht geadviseerd, waarbij is opgetekend dat verdachte acteerde op de grens van een zwakbegaafd niveau en dat er problemen waren op school. De Raad voor de Kinderbescherming was van mening dat verdachte zijn eigen gedrag niet helemaal kon overzien en mogelijk extra begeleiding nodig had.
In het reclasseringsadvies zijn echter ook aanknopingspunten vermeld waaruit een volwassener beeld van verdachte naar voren komt. Ter terechtzitting in hoger beroep is dit beeld nog eens bevestigd. Verdachte heeft in 2020 zijn Mbo-opleiding afgerond, heeft werk als koerier en is sinds kort verloofd met zijn vriendin. Verdachte woont nog bij zijn moeder, maar is op zoek naar een woning om met zijn vriendin te gaan samenwonen. Verder heeft verdachte zich toegelegd op het sporten en is hij meer toekomstgericht bezig. Naar eigen zeggen heeft verdachte sinds de onderhavige feiten geen alcohol meer genuttigd.
Van een situatie waarin gelet op de ontwikkelingsfase van de verdachte de toepassing van het sanctiestelsel voor jeugdigen de meest effectieve manier vormt om het gedrag in gunstige zin te beïnvloeden is naar het oordeel van het hof geen sprake meer. Het hof constateert dat verdachte thans zijn leven op betrekkelijk volwassen wijze invulling heeft gegeven en ziet daarom geen aanleiding om in deze zaak het adolescentenrecht toe te passen. Het hof overweegt dat de ernst van de bewezenverklaarde feiten in beginsel een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf rechtvaardigt. Gelet op de omstandigheid dat de feiten inmiddels ruim drie jaren geleden hebben plaatsgevonden en op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte, acht het hof het niet opportuun om een vrijheidsstraf op te leggen van langere duur dan de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Alles afwegende zal het hof voor de onder 1 subsidiair, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen, waarvan 50 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren opleggen. Om voldoende recht te doen aan de ernst van deze feiten, zal het hof daarnaast een werkstraf van 120 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van eveneens twee jaren opleggen. Het hof acht (de combinatie van) deze straffen passend en geboden.
Het hof acht het raadzaam te bepalen dat in verband met de – in verhouding tot de overige feiten - geringe ernst van het onder 2 bewezenverklaarde geen afzonderlijke straf of maatregel zal worden opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij [getuige 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 849,92. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Aan materiële schade wordt een bedrag van € 24,92 in verband met reiskosten gevorderd. Deze schadepost in voldoende onderbouwd en niet betwist. Het hof zal deze schadepost geheel toewijzen.
Aan immateriële schade wordt een bedrag van € 825,00 gevorderd. Deze schadepost is onderbouwd met een schriftelijke verklaring van verdachte en met een verwijzing naar een min of meer vergelijkbare zaak uit de jurisprudentie. De raadsvrouw van verdachte heeft gesteld dat deze schadepost onvoldoende onderbouwd is en heeft daarbij in het bijzonder de causaliteit tussen de schadeveroorzakende gedraging en de behandeltherapie die de benadeelde partij heeft ondergaan. Naar het oordeel van het hof is de vordering voldoende onderbouwd en is aannemelijk geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden. Bij dat oordeel heeft het hof betrokken dat in bijlage 1 bij het schadeformulier, zakelijk weergegeven, is uiteengezet dat de benadeelde partij weliswaar reeds bekend was bij een psychologe, maar dat hij naar aanleiding van het thans onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit tweemaal cognitieve gedragstherapie heeft gevolgd. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van die stelling te twijfelen. Ook de omvang van de gevorderde schade is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden. Het hof zal ook deze schadepost daarom volledig toewijzen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 57, 62 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 7, 8, 176, 177, 179 en 179a van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Veroordeelt de verdachte voor het onder 1 subsidiair, 3 en 4 bewezenverklaarde feit tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
50 (vijftig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [getuige 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [getuige 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 849,92 (achthonderdnegenenveertig euro en tweeënnegentig cent) bestaande uit € 24,92 (vierentwintig euro en tweeënnegentig cent) materiële schade en € 825,00 (achthonderdvijfentwintig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [getuige 1] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 849,92 (achthonderdnegenenveertig euro en tweeënnegentig cent) bestaande uit € 24,92 (vierentwintig euro en tweeënnegentig cent) materiële schade en € 825,00 (achthonderdvijfentwintig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 16 (zestien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 17 maart 2019.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier,
en op 26 april 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers, zijn dit pagina’s van op ambtseed of