ECLI:NL:GHARL:2022:3210

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
Wahv 200.297.953/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Beswerda
  • A. van Schuijlenburg
  • J. de Witt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake sanctie voor het vasthouden van een mobiele telefoon tijdens het fietsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, waarbij aan de betrokkene een sanctie van € 95,- was opgelegd voor het vasthouden van een mobiele telefoon tijdens het fietsen. De gedraging vond plaats op 11 juli 2019 op de Bergweg in Rotterdam. De betrokkene betwistte de sanctie en voerde aan dat hij de telefoon alleen vasthield toen hij stil stond bij een verkeerslicht. Hij stelde ook dat de wijziging van de regelgeving, die het verbod op het vasthouden van een mobiele telefoon tijdens het fietsen uitbreidde, niet rechtsgeldig was omdat de termijn tussen publicatie en inwerkingtreding niet in acht was genomen. Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht de sanctie had bevestigd, omdat de betrokkene niet voldoende had aangetoond dat de ambtenaar onterecht had gehandeld. Het hof wees erop dat de regelgeving voldoende bekend was gemaakt en dat de betrokkene niet kon aantonen dat de sanctie onterecht was opgelegd. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter met verbetering van gronden en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.297.953/01
CJIB-nummer
: 227072343
Uitspraak d.d.
: 25 april 2022
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2021, betreffende

[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),

wonende te [woonplaats] .

Het verdere procesverloop

Op 2 februari 2022 is een tussenarrest gewezen waarbij de zaak naar de meervoudige kamer van het gerechtshof is verwezen.

Het onderwerp van geschil

Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 95,- voor: “als bestuurder tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat vasthouden”. Deze gedraging zou zijn verricht op 11 juli 2019 om 08:39 uur op de Bergweg in Rotterdam op een fiets.

De standpunten

1. Ten aanzien van de gedraging voert de betrokkene aan dat hij geen mobiele telefoon tijdens het rijden heeft vastgehouden. De betrokkene was onderweg en kreeg telefoon op het moment dat het verkeerslicht op rood stond. De betrokkene is toen aan de zijkant van het fietspad gaan staan en heeft toen de telefoon opgenomen. Hij zat op zijn fiets, maar bewoog zich niet voort. De betrokkene heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij zich afvraagt of de ambtenaar wel op detailniveau op de hoogte was van het gewijzigde artikel 61a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) en derhalve wist dat alleen tijdens het rijden geen mobiele telefoon vastgehouden mag worden.
2. De betrokkene voert verder - kort samengevat - aan dat de bepaling op grond waarvan de boete is opgelegd onverbindend is. In artikel 4:17, vierde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (hierna: Ar) is onder meer bepaald, dat de termijn tussen de publicatiedatum van een algemene maatregel van bestuur en het tijdstip van inwerkingtreding minimaal twee maanden dient te zijn. Het besluit tot uitbreiding van het verbod tot het vasthouden van een mobiele telefoon verscheen op 28 juni 2019 in het Staatsblad. Het betreffende besluit is drie dagen later in werking getreden. In de Nota van Toelichting bij de uitbreiding van voornoemd verbod is te lezen dat de termijn van twee maanden niet in acht is genomen vanwege de publieke voordelen, het belang van de verkeersveiligheid en van snelle inwerkingtreding. Dit kan volgens de betrokkene niet worden beschouwd als een voldoende motivering voor de afwijking van de publicatietermijn. Deze ondeugdelijke afkondiging moet volgens de betrokkene tot onverbindendheid van de bepaling leiden.
Door betrokkene is daarbij ook gesteld dat de Ar als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) dient te worden beschouwd, waarop een burger een beroep kan doen in die zin dat bij het niet voldoen aan de regels die in de Ar zijn opgenomen een bepaling onverbindend dient te worden verklaard.
Daarnaast was de uitbreiding van het verbod onvoldoende kenbaar en voorzienbaar. Dit moet volgens de betrokkene worden gezien als een schending van artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), hetgeen
- onder andere - is bevestigd in de uitspraak van het Europees Hof voor Rechten van de Mens van 12 februari 2008 (Kafkaris/Cyprus). Met de verschijning van de uitbreiding van het verbod tot het vasthouden van een mobiele telefoon in het verkeer op 28 juni 2019 in het Staatsblad en de inwerkingtreding al op 1 juli 2019 wordt artikel 7 van het EVRM geschonden, hetgeen in dit geval (eveneens) tot onverbindendheid van artikel 61a van het RVV 1990 zou moeten leiden.
3. Verweerder is van mening dat de kantonrechter een juiste beslissing heeft genomen.

De beoordeling

4. Een daartoe aangewezen ambtenaar kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wahv een administratieve sanctie opleggen voor een gedraging die door deze ambtenaar zelf of op geautomatiseerde wijze is vastgesteld. Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens dan wel het dossier daar aanleiding toe geeft.
5. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat de informatie die in de inleidende beschikking is vermeld en daarnaast onder meer de volgende gegevens:
“Gedragingsgegevens: zag ik betrokkene fietsen met een mobiele telefoon in zijn rechterhand. Ik zag dat betrokkene de mobiele telefoon tegen zijn rechteroor hield. (…)
Overtreden artikel: 61a RVV 1990 (…)
Verklaring betrokkene: Ik was niet meer aan het bellen.”
6. Het hof ziet in hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de ambtenaar dat hij heeft gezien dat de betrokkene tijdens het besturen van zijn fiets een mobiele telefoon vasthield. De stelling dat de betrokkene zijn telefoon slechts heeft vastgehouden toen hij stil stond, komt neer op een enkele ontkenning van de gedraging. Dat is onvoldoende om aan de verklaring van de ambtenaar te twijfelen. De stelling van de betrokkene dat de ambtenaar er niet van op de hoogte zou zijn geweest dat alleen tijdens het besturen geen mobiele telefoon mag worden vastgehouden acht het hof niet aannemelijk. Het hof wijst erop dat artikel 61a van het RVV 1990 in 2002 al is ingevoerd en sindsdien vrijwel ongewijzigd is gebleven. Sinds 2002 staat in dit artikel dat - kort gezegd - tijdens het besturen van een motorvoertuig geen mobiele telefoon (later gewijzigd in: mobiel elektronisch apparaat) mag worden vastgehouden. In 2019 is, zoals vermeld, dit artikel gewijzigd in die zin dat nu ook bestuurders van andere voertuigen dan motorvoertuigen, zoals een fiets, onder het bereik van dit artikel vallen. Het voorgaande betekent dat deze grond van de betrokkene geen doel treft. Op basis van de aanwezige gegevens kan aldus worden vastgesteld dat de gedraging is verricht.
8. In artikel 4:17 van de Ar is - onder meer - vermeld dat een wet of een algemene maatregel van bestuur in werking treedt met ingang van 1 januari of 1 juli. In het vierde lid is bepaald dat de termijn tussen de publicatiedatum van een wet, algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling en het tijdstip van inwerkingtreding minimaal twee maanden is. Het besluit tot uitbreiding van het verbod tot het vasthouden van een mobiele telefoon is, zoals gezegd, op 28 juni 2019 gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2019, 237) en in werking getreden op 1 juli 2019. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 30 augustus 2017, in een procedure waarin het ging over de bekendmaking van de gewijzigde Regeling voorzieningenplanning voortgezet onderwijs, geoordeeld dat de Ar geen algemeen verbindend voorschrift zijn, maar een circulaire van de minister-president, gericht aan de departementen (ECLI:NL:RVS:2017:2317). Het hof volgt dit oordeel.
Het hof volgt betrokkene niet in zijn standpunt dat de Ar als recht in de zin van artikel 79 van de RO dienen te worden beschouwd. De Ar zijn opgenomen in een circulaire van de minister-president. De Ar zijn slechts gericht tot de regelgever en geven het beleid bij de totstandkoming van regelgeving weer.
Aan de Ar kan geen externe werking worden toegekend. Hoewel de aldus in acht genomen termijn minder dan twee maanden bedraagt, maakt dit niet dat op 11 juli 2019 aan artikel 61a van het RVV 1990 voor zover dit ook voor bestuurders van fietsen gold, verbindende kracht moet worden ontzegd en dat de ambtenaar het opleggen van de sanctie niet op het gewijzigde artikel 61a van het RVV 1990 heeft mogen baseren. Ook deze grond treft geen doel.
9. Voor wat betreft de stelling van de betrokkene dat de bepaling voor hem niet voorzienbaar en voldoende duidelijk is en daarmee in strijd met het in artikel 7 van het EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel is het hof van oordeel dat met de publicatie van de nieuwe bepaling voldoende tegemoet is gekomen aan de voorzienbaarheidseis en het legaliteitsbeginsel zoals opgenomen in artikel 7 van het EVRM. Daarnaast merkt het hof op dat - zoals door betrokken ook niet wordt betwist - invoering van deze nieuwe bepaling vergezeld is gegaan van een uitgebreide publiciteitscampagne. Deze grond treft eveneens geen doel.
10. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter het beroep terecht ongegrond verklaard, zij het deels op andere gronden. Het hof zal deze beslissing daarom bevestigen met verbetering van de gronden. Gegeven deze beslissing bestaat er geen recht op een proceskostenvergoeding.

De beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter met verbetering van gronden;
wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Beswerda, Van Schuijlenburg en De Witt in tegenwoordigheid van mr. Pranger als griffier en op een openbare zitting uitgesproken.