ECLI:NL:GHARL:2022:3181

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
200.304.970/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag van een moeder over haar minderjarige dochter na ernstige zorgen over haar opvoeding en ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar dochter, geboren in 2018. De moeder was niet in staat om haar kind te verzorgen en op te voeden, wat leidde tot ernstige zorgen over de ontwikkeling van het kind. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder verzocht om beëindiging van het gezag, maar dit verzoek was in eerste aanleg afgewezen door de rechtbank Overijssel. De moeder had het ouderlijk gezag alleen, terwijl de biologische vader niet betrokken was in het leven van het kind.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar dochter te dragen. De minderjarige was in maart 2020 uit huis geplaatst en verbleef sindsdien bij pleegouders. De rapportages van de Raad en andere hulpverleners wezen op ernstige zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van het kind, met name door het gedrag van de moeder tijdens omgangsmomenten. Het hof heeft geconcludeerd dat het belang van het kind voorop staat en dat er duidelijkheid moet komen over haar toekomstperspectief.

Uiteindelijk heeft het hof besloten het verzoek van de Raad toe te wijzen en het ouderlijk gezag van de moeder te beëindigen. Tevens is de stichting Jeugdbescherming Gelderland benoemd tot voogd over de minderjarige. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de beschikking openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.304.970/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 269605)
beschikking van 21 april 2022
inzake
de raad voor de kinderbescherming,
regio Gelderland, locatie Arnhem,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Wolff te Zwolle,
en
de gecertificeerde instelling
stichting Jeugdbescherming Gelderland regio Noord,
gevestigd te Arnhem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 12 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 4 januari 2022;
- een brief namens de raad van 11 januari 2022 met bijlage(n);
- een brief namens de raad van 7 februari 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de GI met bijlage(n);
- het verweerschrift van de moeder.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 april 2022 in Zwolle plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
  • [naam1] en [naam2] namens de raad;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [naam3] , tolk Tigrinya (tolknummer [nummer1] );
  • [naam4] en [naam5] namens de GI;
  • de pleegouders.
Tevens was met instemming van alle betrokkenen en het hof aanwezig [naam6] , begeleider van de moeder van [naam7] .

3.De feiten

3.1
[de minderjarige] , geboren [in] 2018, is de dochter van de moeder. De moeder oefent het ouderlijk gezag over [de minderjarige] alleen uit. De biologische vader van [de minderjarige] is op dit moment niet betrokken in het leven van [de minderjarige] . Hij heeft haar ook niet erkend.
3.2
Bij beschikking van 24 maart 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 21 juni 2020 en voor diezelfde periode uit huis geplaatst in een pleeggezin. Bij beschikking van 19 juni 2020 heeft de rechtbank [de minderjarige] definitief onder toezicht gesteld en wel tot 16 juni 2021 en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor diezelfde periode. Die maatregelen zijn bij beschikking van 14 juni 2021 verlengd tot 16 juni 2022.
3.3
[de minderjarige] is in maart 2020 uit huis geplaatst en zij verblijft sinds juli 2020 bij de pleegouders.
3.4
In de bestreden beschikking is onder meer een zorgregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vastgesteld inhoudende: [de minderjarige] heeft contact met haar moeder eens per twee weken gedurende drie kwartier, met uitloop tot een uur bij de [naam8 1] groep in [woonplaats1] in aanwezigheid van een van de pleegouders, alsmede een begeleider van de moeder welke contactmomenten waar nodig door de GI kunnen worden geobserveerd vanuit een andere ruimte.
3.5
Eind december 2021 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI toestemming verleend voor een vakantie van de pleegouders met [de minderjarige] , als ook om een Nederlands reisdocument aan te vragen voor [de minderjarige] en deze op te halen zonder de gezaghebbende ouder.
3.6
Kort voor de zitting bij het hof heeft de GI een spoedverzoek ingediend bij de rechtbank om de onder 3.4 genoemde zorgregeling te schorsen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het verzoek van de raad om het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] te beëindigen afgewezen.
4.2
De raad is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de afwijzing van de gezagsbeëindiging. De raad verzoekt de beschikking op dat punt te vernietigen en opnieuw beschikkende de gezagsbeëindiging alsnog uit te spreken.
4.3
De GI – zo begrijpt het hof – staat achter het verzoek van de raad.
4.4
De moeder voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het in eerste aanleg subsidiair door de moeder gedane verzoek om - kort gezegd - de beslissing aan te houden in afwachting van de resultaten van een door de rechtbank te bepalen deskundigenonderzoek, althans de raad haar onderzoek te laten aanvullen met het doen van een onderzoek naar het familienetwerk van de moeder, heeft de moeder in hoger beroep niet gehandhaafd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het hof zal het verzoek van de raad alsnog toewijzen en het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigen. Het hof zal hierna uitleggen waarom het hof tot die beslissing komt.
5.4
[de minderjarige] is in maart 2020 uit huis geplaatst. Zij was toen een jaar en negen maanden oud. Uit de rapportage van de raad van 30 juli 2021 blijkt dat de zorgen over de moeder en [de minderjarige] , die tot aan de uithuisplaatsing in een moeder-kind huis van [naam8 2] woonden, groot waren. Nog los van de zorgen over de (on)mogelijkheden van de moeder om bij [de minderjarige] aan te sluiten en haar ontwikkeling te stimuleren, waren er grote zorgen over het feit dat de moeder veiligheidsafspraken niet nakwam. Hierdoor is [de minderjarige] in elk geval twee keer getuige geweest van geweld tussen haar vader en de moeder en is zij waarschijnlijk ook zelf slachtoffer van geweld geworden. Hoewel het hof met de rechtbank en de moeder moet constateren dat rapportages van eerder bij de moeder betrokken hulpverleningsorganisaties zoals [naam9] , [naam8 2] en [naam10] in het dossier ontbreken, heeft het hof geen aanleiding om aan de verslaglegging daarover door de raad te twijfelen. Het hof wijst er in dat verband op dat ook in de beschikking van de kinderrechter van 16 juni 2020 de ernstige zorgen over het functioneren van de moeder (en daarmee over [de minderjarige] ), onder meer geconstateerd door de medewerkers van [naam8 2] , worden beschreven. Verder is het verloop van de hulpverlening beschreven in het in hoger beroep wel beschikbare evaluatierapport pleegzorg (februari 2021) als ook in het evaluatieverslag ondertoezichtstelling van 29 november 2021. Daaruit -en gelezen in samenhang met de stukken die in eerste aanleg ook al beschikbaar waren – komt onder meer naar voren dat er veel zorgen waren over de ontwikkeling van [de minderjarige] toen zij in juli 2020 in het huidige pleeggezin werd geplaatst. [de minderjarige] sprak niet, liet (extreem) boos gedrag zien en wilde continu in de nabijheid van de pleegmoeder zijn. Ze toonde onder meer controlegedrag, had dwangmatige handelingen en wilde niets alleen doen. In het pleegzorgrapport van februari 2021 is te lezen dat [de minderjarige] dan een goede ontwikkeling laat zien. Ze is tot rust gekomen en er wordt meer blijheid en ontspannenheid waargenomen, zeker in één op één situaties met de pleegouders. Maar ook wordt nog gezien dat zij dwingend en claimend gedrag kan vertonen, vooral in de dagen na de omgangsmomenten. Dit houdt steeds vier à vijf dagen aan, reden waarom de omgang met de moeder is teruggebracht naar een keer per veertien dagen in plaats van een keer per week. De omgangsmomenten zelf duren ongeveer drie kwartier omdat [de minderjarige] bij langer contact opstandig gedrag gaat vertonen. Tijdens de omgang wordt gezien dat de moeder moeite heeft om contact met [de minderjarige] te maken en invulling te geven aan de omgang. Zij maakt zich de aangegeven tips niet eigen en er wordt daardoor weinig verbinding gezien. Zij is onvoldoende in staat signalen van [de minderjarige] op te pikken en daarop adequaat te reageren. [de minderjarige] heeft steeds de aanwezigheid van de pleegmoeder nodig en houdt haar goed in de gaten. In het evaluatieverslag ondertoezichtstelling van november 2021 is te lezen dat de GI in juli 2021 de omgang heeft stopgezet naar aanleiding van meerdere incidenten. Zo is de moeder in het bijzijn van [de minderjarige] agressief geworden waarbij zij schreeuwde en met spullen gooide. Ook is het meermalen voorgekomen dat de moeder [de minderjarige] vasthield en niet aan het pleeggezin wilde meegeven. [de minderjarige] was daardoor gespannen tijdens de omgang en angstig om door de moeder vastgehouden te worden. Tijdens het laatste omgangsmoment op 29 juli 2021 heeft de GI zich door het gedrag van de moeder genoodzaakt gezien om de politie in te schakelen.
5.5
Uit de stukken volgt over de moeder dat zij in januari 2018, na verblijf in een asielzoekerscentrum, met behulp van [naam9] op zichzelf is gaan wonen. Op initiatief van [naam9] is er in 2018 een psychodiagnostisch onderzoek bij de moeder afgenomen. Door taal- en cultuurbarrières kon niet vastgesteld worden of er sprake is van een verstandelijke beperking, maar wel wordt duidelijk dat er in de omgang met de moeder rekening gehouden moet worden met een beperkte leerbaarheid. Op advies van [naam9] is de moeder in september 2018 met [de minderjarige] in het moeder-kind huis van [naam8 2] gaan wonen. In december 2018 is daar (twee keer per week) gezinsondersteuning van [naam10] ingezet. De hulp van [naam10] is gericht op het stimuleren van het spel tussen [de minderjarige] en de moeder en de communicatie tussen hen beiden. De moeder blijkt echter niet in staat te zijn om van de instructies en het voorbeeldgedrag van de gezinsondersteuner te leren.
5.6
Na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] verhuist de moeder in november 2020 naar een woonvoorziening van de [naam8 1] -groep in [woonplaats1] . Op 1 december 2020 zou de moeder starten met een behandeltraject, maar dat is niet gerealiseerd. In oktober 2021 heeft de moeder een intake gehad voor traumabehandeling bij de [naam11] te [plaats1] . Daar heeft zij aangegeven geen hulpvraag te hebben. Na een agressie incident in januari 2022 jegens een medewerker van [naam8 1] is aan de moeder aangegeven dat zij niet langer bij de [naam8 1] -groep kan wonen. Daarop is zij in maart 2022 naar een zelfstandige woning in [woonplaats1] verhuisd. Daar krijgt zij begeleiding voor praktische zaken van [naam7] . Ter zitting is namens de moeder aangegeven dat er onlangs een intake gesprek voor de moeder gepland stond bij [naam12] met als doel dat zij ondersteuning krijgt bij het formuleren van een hulpvraag. Dit gesprek is door een misverstand niet door gegaan maar inmiddels is er een nieuwe afspraak gepland.
5.7
Ter uitvoering van de beslissing van de rechtbank, in de bestreden beschikking, over de omgang zijn de begeleide omgangmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] in het najaar van 2021 hervat. Bij de stukken bevindt zich uitgebreide verslaglegging hierover die ter zitting nog nader is toegelicht. Gebleken is dat deze omgangsmomenten – een enkele uitzondering daargelaten – niet goed verlopen. De moeder komt nauwelijks in contact en/of tot spelen met [de minderjarige] . De moeder heeft haar emoties niet onder controle waardoor [de minderjarige] geconfronteerd wordt met boosheid en geschreeuw, waardoor de omgang soms maar gedeeltelijk of helemaal niet door kan gaan. De moeder lijkt er bovendien telkens vanuit te gaan dat zij [de minderjarige] na afloop van het omgangsmoment mee naar huis kan nemen. [de minderjarige] laat hierdoor weerstand tegen de omgang zien en heeft heel veel tijd nodig om van een omgangsmoment te herstellen. Daarbij laat zij in de dagen na omgangsmomenten in het pleeggezin driftbuien en haar ‘oude’ aantrekkings- en afstootgedrag zien. Volgens de pleegouders komt [de minderjarige] daardoor niet meer aan haar ontwikkeling toe. De GI probeert telkens met de moeder in gesprek te komen over het verloop van de omgang en wat de impact daarvan is op [de minderjarige] , maar zo een gesprek is door de opstelling van de moeder niet mogelijk. Volgens de moeder zijn alle problemen opgelost als [de minderjarige] met haar mee naar huis mag. Ook ter zitting bij het hof was dit het antwoord dat de moeder gaf op alle vragen over het verloop van de omgang en/of de ontwikkeling van [de minderjarige] . Toestemming voor de door de GI en de pleegouders dringend nodig geachte hulpverlening voor [de minderjarige] wil zij ook alleen geven als [de minderjarige] bij haar mag wonen.
5.8
Naar het oordeel van het hof is het voor de ontwikkeling van [de minderjarige] , mede gelet op haar leeftijd, van groot belang dat er duidelijkheid komt over haar toekomstperspectief. Zij verblijft nu al bijna twee jaar in het pleeggezin, waar zij een positieve ontwikkeling doormaakt, waar zij laat zien dat zij veiligheid bij de pleegouders zoekt en vermogen toont om zich (verder) aan hen te hechten. Deze positieve ontwikkeling dreigt echter verstoord te worden door de onduidelijkheid die er over haar opvoedperspectief bestaat.
5.9
Ten aanzien van de moeder stelt het hof vast dat er weliswaar geen onderzoeksrapport ligt over haar capaciteiten en (opvoed)vaardigheden, maar ook dat er voldoende informatie in het dossier beschikbaar is waaruit volgt dat de moeder niet in staat is om [de minderjarige] , binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn, te verzorgen en op te voeden. Het hof verwijst naar al hetgeen hiervoor is overwogen en waaruit blijkt dat een uithuisplaatsing vanuit een moeder-kindhuis noodzakelijk was om de fysieke en emotionele veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen. Na de uithuisplaatsing hebben verschillende jeugdbeschermers van de GI en hulpverleners van de [naam8 1] -groep (en met inzet van tolken) geprobeerd om met de moeder in gesprek te komen en haar daarbij te motiveren voor hulp, gericht op onderzoek naar intelligentie of trauma. De moeder zag daar echter – al dan niet ingegeven door haar culturele achtergrond – de noodzaak niet van in, zelfs niet toen de omgangsmomenten volledig uit de hand liepen en [de minderjarige] daar zichtbaar onder leed. Dit patroon is ook na de bestreden beschikking zichtbaar gebleven. Bij die stand van zaken moet geconcludeerd worden dat het de moeder niet lukt om invulling te geven aan haar plicht (artikel 1:247 BW) om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden en dat een thuisplaatsing van [de minderjarige] daarom niet (meer) aan de orde kan zijn. Het hof vindt het positief dat er nu een intakegesprek voor de moeder bij [naam12] staat gepland, maar [de minderjarige] kan – gelet op haar jonge leeftijd en de lange tijd dat zij al niet meer bij de moeder woont – niet wachten op de (onzekere) uitkomst van een mogelijk langdurig behandeltraject van de moeder. Het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid over de vraag waar zij verder zal opgroeien weegt voor het hof dan ook zwaarder dan het belang van de moeder bij behoud van haar gezag.
5.1
Het hof vindt beëindiging van het gezag vanwege voornoemd belang bij duidelijkheid voor [de minderjarige] ook noodzakelijk. Die noodzakelijkheid wordt bovendien ingegeven doordat de afgelopen tijd is gebleken dat de moeder geen toestemming wil verlenen voor hulp voor [de minderjarige] . Ook kwesties rondom reisdocumenten en vakanties leiden door de weigering van de moeder om toestemming te verlenen tot een gang naar de rechter. Dit leidt tot onrust bij alle betrokkenen en dat is niet in het belang van [de minderjarige] .
5.11
Het hof komt aldus tot de slotsom dat de grieven van de raad over de onderbouwing van de noodzaak van het verzoek tot beëindiging van het gezag slagen en dat dit verzoek alsnog dient te worden toegewezen. Dat de GI haar beslissing over het perspectief van [de minderjarige] (genomen in december 2020 nadat de moeder de omgang had stopgezet) niet aan de rechter heeft voorgelegd, maakt deze beslissing ook niet anders nu een dergelijke plicht niet uit de wet voortvloeit en de wet bovendien geen rechtstreekse toetsingsmogelijkheid kent.
5.12
Omdat beëindiging van het gezag van de moeder ertoe leidt dat een gezagsvoorziening over [de minderjarige] komt te ontbreken zal het hof op grond van het bepaalde in artikel 1:275 lid 1 BW een voogd benoemen. De GI heeft zich schriftelijk bereid verklaard de voogdij over [de minderjarige] te aanvaarden. Nu tegen benoeming van de GI tot voogd geen bezwaren zijn geuit zal het hof de voogdij aan de GI opdragen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen en te beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 12 oktober 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] , geboren [in] 2018;
benoemt de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming Gelderland, locatie Noord tot voogd over voormelde minderjarige;
gelast de griffier deze beslissing te laten aantekenen in het gezagsregister;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. de Jong-de Goede, I.M. Dölle en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 21 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.