ECLI:NL:GHARL:2022:3044

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.303.720
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsommen en echtscheidingsconvenant

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vrouw en een man, die eerder in een kort geding bij de rechtbank Midden-Nederland was behandeld. De vrouw, die sinds 25 september 2021 in 's-Gravenhage woont, had in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de man, waaronder het matigen van dwangsommen en het afgeven van persoonlijke bezittingen. De man had in reconventie vorderingen ingesteld om de vrouw uit de woning te laten verwijderen en haar te verbieden deze zonder toestemming te betreden. De voorzieningenrechter had de vorderingen van de vrouw afgewezen en de man bevolen de vrouw uit te schrijven van het adres in [woonplaats1].

In hoger beroep heeft de vrouw het vonnis van 28 september 2021 bestreden met drie grieven. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien de vrouw in Nederland woont. De vrouw stelde dat de voorzieningenrechter geen rekening had gehouden met haar dubbele identiteit en het nog geldige Iraanse huwelijk, maar het hof oordeelde dat de man duidelijk was in zijn identiteit en dat de vrouw geen belang meer had bij het hoger beroep, aangezien de dwangsomregelingen al door het hof waren vernietigd.

Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd en het hoger beroep voor het overige verworpen. De uitspraak benadrukt de juridische complexiteit van de zaak en de noodzaak voor partijen om zich aan de gemaakte afspraken te houden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.303.720
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 526249)
arrest in kort geding van 19 april 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende voorheen te [woonplaats1] , thans te [woonplaats2] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. K. Mohasselzadeh,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. D.H. Bialkowski.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 februari 2022 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 7 maart 2022 gehouden mondelinge behandeling. Gelijktijdig heeft de mondelinge behandeling van de zaken met de nummers 200.292.915 en 200.304.882 plaatsgevonden.
1.3
Voorafgaand aan en ten behoeve van de mondelinge behandeling zijn de volgende stukken ingediend:
- een H3-formulier van mr. Mohasselzadeh met producties 23 tot en met 29.
1.4
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.7. van het vonnis van 28 september 2021 (hierna ook: het bestreden vonnis).
2.2
Het hof vult de feiten als volgt aan:
2.2.1
De vrouw is sinds 25 september 2021 ingeschreven in de gemeente ‘s-Gravenhage.
2.2.2
Op 3 oktober 2021 heeft de vrouw de vereiste notariële documenten voor overdracht van de man woning aan de man getekend.
2.2.3
Op 5 oktober 2021 heeft de overdracht van de woning aan de man bij de notaris plaatsgevonden.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De vrouw heeft, na wijziging van de vorderingen, in eerste aanleg gevorderd:
- te bepalen dat de aan de vrouw opgelegde dwangsommen uit het vonnis van 12 maart 2021 worden gematigd en gemaximeerd;
- te bepalen dat de man de laatste bezittingen van de vrouw die zich nog in de woning bevinden aan de vrouw afgeeft, op straffe van een dwangsom;
- te bevelen dat de man het Iraanse paspoort van de vrouw onmiddellijk na afgifte van het vonnis aan haar afgeeft, op straffe van een dwangsom;
- aan de man een straat- en contactverbod op te leggen, op straffe van een dwangsom;
- te bevelen dat de man zich niet meer negatief uitlaat over de vrouw, op straffe van een dwangsom;
- de man te veroordelen in de proceskosten van de procedure.
3.2
De man heeft verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw. In reconventie heeft hij, na wijziging van de vorderingen, gevorderd:
- hem te machtigen om de sterke arm van de politie in te schakelen om de vrouw uit de woning te doen laten verwijderen;
- de vrouw te verbieden dat zij de woning zonder toestemming van de man betreedt, op straffe van een dwangsom;
- de vrouw te bevelen zich binnen zeven werkdagen na afgifte van het vonnis uit te schrijven van het adres van de woning in [woonplaats1] , op straffe van een dwangsom;
- te bepalen dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3
De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen in conventie afgewezen, in reconventie de vrouw bevolen om zich binnen zeven werkdagen na dagtekening van het vonnis uit te schrijven van het adres van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] en het meer of anders verzochte in reconventie afgewezen. Tot slot zijn in conventie en in reconventie de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
De vrouw bestrijdt in hoger beroep het vonnis van 28 september 2021 met drie grieven en vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof:
- het convenant van 12 juli 2018 buiten toepassing zal verklaren, althans de werking ervan zal opschorten totdat er in een door de vrouw nieuw op te starten bodemprocedure over geoordeeld is;
- zal vernietigen het vonnis door de rechtbank Midden-Nederland d.d. 28 september 2021 tussen de vrouw en de man gewezen en opnieuw recht doende bij arrest de vordering van appellante om:
- de dwangsommen uit het vonnis van 12 maart 2021, voor zover dat vonnis (later) niet vernietigd wordt, zal matigen tot een hoogte van € 250,- per dag waarin niet aan dat vonnis rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2 is voldaan, en tevens zal beperken tot een maximum van in totaal € 5.000,-, of een bedrag zoals het hof in goede justitie zal bepalen, en;
- de vorderingen in reconventie van de man alsnog zal afwijzen, hetzij door hem daarin niet ontvankelijk te verklaren, hetzij hem die te ontzeggen, als zijnde ongegrond en/of niet bewezen;
met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, één en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het (bedoeld zal zijn:) arrest, en voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, zal vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.2
De man voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de vordering onder het eerste gedachtestreepje, alsmede dat het hof zal bepalen dat ieder zijn eigen kosten draagt.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

procesrechtelijk
5.1
Op grond van artikel 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) heeft in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid de Nederlandse rechter rechtsmacht indien de gedaagde in Nederland zijn woonplaats heeft. De vrouw woont in Nederland zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ter zake van de tegen haar ingediende vorderingen en zijn de rechtbank Midden-Nederland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (in hoger beroep) bevoegd om over het onderhavige geschil te oordelen.
ontvankelijkheidsvraag grief 1
5.2
In haar eerste grief stelt de vrouw dat de voorzieningenrechter geen enkel gevolg verbindt aan de dubbele identiteit en het nog geldige Iraanse huwelijk. Daarmee onderkent de voorzieningenrechter niet de juridische complexiteit van het geschil, met name ten aanzien van de gemeenschappelijke woning, maar ook ten aanzien van de ontvankelijkheidsvraag. De man had immers op basis van deze feiten niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in zijn vordering in reconventie, nu het convenant, de echtscheidingsbeschikking en het eerste kort geding vonnis zijn gebaseerd op onvolledige informatie.
5.3
De man heeft bij Koninklijk Besluit het Nederlanderschap verkregen. Voor partijen is duidelijk wie de man is en op basis waarvan hij procedeert. Dat de man in Iran een andere (voor)naam voert en geboortedatum heeft doet daar niet aan af. Voor partijen is evident met wie zij over en weer van doen hebben. Grief 1 van de vrouw faalt.
spoedeisend belang grief 3
5.4
Deze grief van de vrouw ziet op de beslissing van de rechtbank met betrekking tot rov. 4.13 en de beslissing in reconventie onder 5.2. waarin is bepaald dat de vrouw zich binnen zeven werkdagen na dagtekening van het bestreden vonnis dient uit te schrijven van het adres [adres] in [woonplaats1] . Het hof stelt bij de beoordeling van de grief van de vrouw voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
5.5
Gelet op het gegeven dat de man uitvoering wilde geven aan de door partijen gemaakte afspraak, zoals opgenomen in het echtscheidingsconvenant (aldus over een titel beschikte voor toedeling van de woning aan hem en uitvoering van die afspraak door middel van notariële levering), de man na het verlopen van de termijn van een eerdere offerte andermaal een offerte voor een hypothecaire geldlening bij de bank heeft moeten aanvragen en de vrouw evident niet bereid was de woning te verlaten, was daarmee het spoedeisende belang van de man gegeven. Grief 3 van de vrouw faalt.
5.6
In het doorlopen van de dwangsommen is het spoedeisende belang van de vrouw bij de procedure in kort geding gegeven.
matiging van dwangsommen grief 2
5.7
Het is het hof ambtshalve bekend dat de dwangsomregelingen van het vonnis van 12 maart 2021 onder rov. 5.1 en 5.2 door dit hof zijn vernietigd (zaaknummer 200.292.915) en dat opnieuw in rechte een maximum is gesteld aan de te verbeuren dwangsommen. De vrouw heeft in zoverre geen belang meer bij het hoger beroep in deze zaak. Om die reden wijst het hof de vordering van de vrouw in hoger beroep af.
proceskostenveroordeling
5.8
Het hof ziet aanleiding om de kosten tussen partijen, zoals door de man is verzocht, te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
5.9
De slotsom is dat het beroep moet worden verworpen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 28 september 2021;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
verwerpt het hoger beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.