ECLI:NL:GHARL:2022:3018

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.283.877
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aandeel in fosfaatrechten na inscharing van jongvee

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van fosfaatrechten tussen partijen. In 2015 heeft [geïntimeerde1] jongvee ondergebracht bij [appellant], die in 2018 fosfaatrechten heeft verkregen op basis van dat jongvee. [geïntimeerde1] vordert een aandeel in die fosfaatrechten, en het hof oordeelt dat haar een aandeel toekomt naar rato van de verblijfsduur van het jongvee bij beide partijen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat [geïntimeerde1] recht heeft op 51% van de fosfaatrechten, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof wijst erop dat de overeenkomst tussen partijen als een inscharingsovereenkomst moet worden gekwalificeerd, waarbij [geïntimeerde1] als de eigenaar van het jongvee en [appellant] als degene die het jongvee inschaarde wordt gezien. Het hof concludeert dat [appellant] op basis van redelijkheid en billijkheid verplicht was om het aandeel van [geïntimeerde1] in de fosfaatrechten over te dragen. Het hoger beroep van [appellant] faalt, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, waarbij [appellant] in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.283.877
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: NL19.7260)
arrest van 19 april 2022
in de zaak van
[appellant]h.o.d.n.
[naam1],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.C.M. Jochemsen-Vernooij,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
V.O.F. [geïntimeerde1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde2] ,
3.
[geïntimeerde3] ,
4.
[geïntimeerde4] ,
5.
[geïntimeerde5] ,
allen wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [geïntimeerde1] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. E. Zonderland-Knijn.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
In 2015 heeft [geïntimeerde1] jongvee ondergebracht bij [appellant] . [appellant] heeft in 2018 fosfaatrechten gekregen op basis van dat jongvee. [geïntimeerde1] vordert een aandeel in die fosfaatrechten. Net als de rechtbank vindt het hof dat haar een aandeel naar rato van de verblijfsduur van het jongvee bij respectievelijk [geïntimeerde1] en [appellant] toekomt.
1.2
Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

Het hof heeft op 9 november 2021 een tussenarrest gewezen. Op 30 maart 2022 heeft de zitting plaatsgevonden waarvan een verslag is gemaakt. Aan het eind van de zitting heeft het hof arrest bepaald.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding

3.1
[geïntimeerde1] heeft een melkveebedrijf en [appellant] is in 2015 begonnen met inscharen en opfokken van jongvee. [geïntimeerde1] heeft toen tijdelijk jongvee ondergebracht bij [appellant] en daarvoor een dagvergoeding van € 1,50 per dier betaald. Het jongvee is daarbij overgeschreven op het bedrijfsnummer van [appellant] . In 2018 zijn fosfaatrechten aan [appellant] toegekend voor de op de peildatum 2 juli 2015 bij hem aanwezige 32 pinken van [geïntimeerde1] , namelijk netto 700,8 kg.
3.2
[geïntimeerde1] heeft een aandeel gevorderd in de fosfaatrechten omdat er sprake is geweest van inscharing: haar vee verbleef ’s zomers in de wei van [appellant] , maar ’s winters in de eigen stal van [geïntimeerde1] . De rechtbank was dat met haar eens en heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft op basis van de aanwezigheid van jongvee bij respectievelijk [appellant] en [geïntimeerde1] - het aantal ‘dierdagen’ - uitgerekend dat [geïntimeerde1] recht heeft op 51% van de 700,8 kg fosfaatrechten die aan [appellant] waren toegekend. De 20% afroming heeft de rechtbank over partijen verdeeld. [appellant] heeft het aandeel van [geïntimeerde1] inmiddels aan haar overgedragen.
3.3
In het hoger beroep voert [appellant] aan dat sprake was van een samenwerkingsovereenkomst en dat het aan hem te danken is dat [geïntimeerde1] het teveel aan fosfaat dat hij in 2015 produceerde zonder overtredingen en zonder boetes kwijt kon. Daarnaast is er volgens hem geen sprake van schade aan de kant van [geïntimeerde1] . Daarom had de vordering moeten worden afgewezen.
Aard van de overeenkomst
3.4
Partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde1] haar jongvee mocht beweiden op de percelen van [appellant] . [geïntimeerde1] bracht drachtige pinken naar [appellant] en haalde ze een maand voor het afkalveren weer terug. Zij betaalde per pink € 1,50 per dag. Het melkvee werd voor de rest van het jaar gestald en gehouden bij [geïntimeerde1] . [appellant] heeft dit niet bestreden. Verder staat op de facturen die [appellant] aan [geïntimeerde1] heeft gezonden “inscharing achter de dijk”. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] hiertegenover onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat niet van inscharing maar van jongveeopfok of een andere rechtsverhouding met betrekking tot het vee sprake is geweest. De omstandigheid dat [appellant] ook wel ruwvoer heeft verkocht aan [geïntimeerde1] voor het melkvee en dat [geïntimeerde1] mest heeft afgezet bij [appellant] brengt niet mee dat de rechtsverhouding tussen partijen wat het jongvee en de toekenning van fosfaatrechten betreft anders moet worden gezien dan een overeenkomst van inscharing, waarbij [geïntimeerde1] geldt als degene die melkvee had uitgeschaard en [appellant] als de degene die het melkvee had ingeschaard.
3.5
Artikel 23 lid 5 van de Meststoffenwet bepaalt:
“Indien een landbouwer (…), meldt en aantoont dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard, wordt het fosfaatrecht, (…), verhoogd en wordt het fosfaatrecht van de landbouwer die dat melkvee op die datum had ingeschaard, met diens instemming verlaagd. Deze verhoging onderscheidenlijk verlaging komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen van het aantal uitgeschaarde onderscheidenlijk ingeschaarde stuks melkvee.”Voor de achtergrond van de toekenning van de fosfaatrechten en dit artikel verwijst het hof naar de overwegingen van de rechtbank onder 4.3 tot en met 4.8 waarbij het hof zich aansluit.
Recht op aandeel fosfaatrechten
3.6
[appellant] heeft de instemming zoals bedoeld in artikel 23 lid 5 Meststoffenwet geweigerd. Net als de rechtbank vindt het hof dat [appellant] op grond van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid verplicht was om het aan [geïntimeerde1] toekomende aandeel in de fosfaatrechten over te dragen. De forfaitaire productie van dierlijke meststoffen heeft nu eenmaal in zowel het bedrijf van [geïntimeerde1] als in het bedrijf van [appellant] plaatsgevonden en beiden waren in verschillende periodes van 2015 feitelijk houder van de dieren. De rechtbank heeft op basis daarvan ieders aandeel in de fosfaatrechten berekend. Tegen die berekening heeft [appellant] geen grief aangevoerd zodat het hof daarop niet hoeft in te gaan.
Productie 10; fosfaatoverschrijding
3.7
[appellant] beroept zich op productie 10 van [geïntimeerde1] waaruit volgens hem volgt dat [geïntimeerde1] hem nodig had om een economisch delict te voorkomen en dat het daarom ongerijmd is (en daarom tevens onredelijk en onbillijk) dat [geïntimeerde1] een aandeel van de aan hem toegekende rechten zou krijgen, zo begrijpt het hof. Uit productie 10 volgt dat [geïntimeerde1] zelf ook fosfaatrechten toegekend heeft gekregen voor het op haar bedrijf op 2 juli 2015 aanwezige melkvee. Of een melkveehouder op dat moment een volledig grondgebonden bedrijf had of niet, is daarbij geen criterium geweest. In 2015 was overschrijding van het eigen forfaatrechtenplafond niet strafbaar gesteld; die rechten bestonden toen immers nog niet. [geïntimeerde1] heeft in 2018 wel een generieke korting gekregen van 8,3% omdat haar fosfaatruimte in 2015 minder was dan de berekende fosfaatproductie in dat jaar. Door de mestafzet (en uitscharing) tegen betaling bij [appellant] werd er op het eigen bedrijf van [geïntimeerde1] minder – maar naar de regels van 2018 nog teveel - fosfaat geproduceerd, maar dit was in 2015 toegestaan en heeft in zoverre geen relevantie voor de discussie tussen partijen over de verdeling van de fosfaatrechten. Daarbij merkt het hof op dat de productie van mest (fosfaat) – en daarmee de omvang van de melkveestapel - met het fosfaatrechtenstelsel aan banden werd gelegd; de plaatsing van mest is er niet aan gebonden.
3.8
De conclusie is dus dat [geïntimeerde1] op grond van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid recht heeft op het aandeel van de fosfaatrechten dat [appellant] inmiddels heeft overgedragen. Schade van [geïntimeerde1] is daarvoor niet vereist. Het hof ziet wel in dat [appellant] belang heeft bij een hoger aantal fosfaatrechten voor zijn bedrijfsvoering maar hetzelfde kan gezegd worden van [geïntimeerde1] . Zij had in 2018 stalruimte en dieren, vergelijkbaar met wat zij in 2015 had. Door de toekenning aan [appellant] kwam [geïntimeerde1] fosfaatrechten tekort. Ook in dat opzicht is een verdeling van de fosfaatrechten te billijken omdat daarmee wordt bereikt dat de door de wetgever beoogde beperking van de melkveestapel over partijen wordt verdeeld.
3.9
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd. Ook daartegen komt [appellant] op in hoger beroep, waarbij hij ervan uitgaat alsnog in het gelijk te worden gesteld. Nu dat niet het geval is, blijft ook deze beslissing in stand.
3.1
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Slotsom
3.11
Het hoger beroep faalt zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van [geïntimeerde1] stelt het hof vast op € 760 aan griffierecht en op
€ 2.228 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 18 december 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] vastgesteld op € 760 voor griffierecht en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, H.E. de Boer en A.G.J. van Wassenaer van Catwijck, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.