ECLI:NL:GHARL:2022:2976

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.232.259/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na bewijslevering in civiele zaak over betaling van provisie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.D. Nijenhuis, had in eerste aanleg als gedaagde in conventie en eiser in (voorwaardelijke) reconventie opgetreden tegen de geïntimeerde, Zuidvliet Beheer B.V., vertegenwoordigd door mr. E.J. Luursema. De kern van het geschil betrof de vraag of een betaling van € 20.000,- door de appellant aan de geïntimeerde als een betaling van provisie moest worden beschouwd of als een aflossing op een lening. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde niet was geslaagd in het leveren van het bewijs dat de betaling een provisie betrof. De verklaring van de directeur van Zuidvliet, die als getuige was gehoord, werd als onvoldoende bewijs beschouwd, omdat het een partijgetuigenverklaring betrof. De appellant had volhard in zijn ontkenning dat er een provisie was overeengekomen. Het hof concludeerde dat de betaling van € 20.000,- moest worden aangemerkt als een aflossing op de lening, wat leidde tot een vermindering van het nog verschuldigde bedrag aan de geïntimeerde. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en stelde de vordering van Zuidvliet op de appellant vast op € 29.761,82, vermeerderd met rente. Tevens werd Zuidvliet veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, aangezien zij als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.259/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 146258)
arrest van 19 april 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis,
tegen:
Zuidvliet Beheer B.V.,
gevestigd te Leek,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna:
Zuidvliet,
advocaat: mr. E.J. Luursema.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt hier de inhoud over van het tussenarrest van 16 februari 2021, waarin Zuidvliet is toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat een door haar contant van [appellant] ontvangen bedrag van € 20.000,-, de betaling betrof van provisie.
1.2
Zuidvliet heeft als getuigen laten horen haar directeur, de heer [de directeur] , en [appellant] . [appellant] heeft afgezien van het laten horen van getuigen in tegen getuigenverhoor.
1.3
Zuidvliet heeft afgezien van het nemen van een conclusie na getuigenverhoor. [appellant] heeft een conclusie na getuigenverhoor genomen. Zuidvliet heeft afgezien van het nemen van een antwoord conclusie. Vervolgens heeft Zuidvliet (aanvullend) de gedingstukken overgelegd voor arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Het hof is van oordeel dat Zuidvliet niet is geslaagd in haar bewijsopdracht.
Haar directeur, de heer [de directeur] , heeft als getuige weliswaar verklaard dat partijen in het kader van de geldlening zijn overeengekomen dat [appellant] aan Zuidvliet een provisie van € 20.000,- zou betalen, maar die verklaring betreft de verklaring van een partijgetuige en kan daarom op zichzelf nog niet het te leveren bewijs opleveren (art. 164 Rv).
Zuidvliet heeft in hoger beroep verder geen nader aanvullend bewijs geleverd van haar stelling, terwijl [appellant] als getuige heeft volhard in zijn ontkenning dat partijen een provisie zijn overeengekomen. Daarmee zijn geen aanvullende bewijzen voorhanden die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de partijgetuigenverklaring van [de directeur] voldoende geloofwaardig maken. Het hof verwijst daartoe naar wat het over het voorhanden aanwezige bewijs heeft overwogen in het tussenarrest onder rov. 6.15. De getuigenverklaring van [de directeur] in hoger beroep -die neerkomt op een bevestiging van zijn verklaring over de provisie als getuige bij de rechtbank- brengt in die waardering geen verandering.
2.2
Omdat Zuidvliet niet is geslaagd in haar bewijslevering dient het door [appellant] contant betaalde bedrag van € 20.000,- te worden beschouwd als een aflossing op de lening en komt het dus in mindering op het bedrag dat [appellant] op grond van die lening nog moet betalen aan Zuidvliet. Die € 20.000,- zal het hof in mindering brengen op het per 1 juli 2015 nog aan hoofdsom verschuldigde bedrag van € 47.261,83, dat in rov. 6.8 van het tussenarrest is bepaald op basis van de (annuïteiten)berekening die [appellant] heeft gemaakt. In die berekening heeft [appellant] niet meegenomen of en hoe de betaling van € 20.000,- doorwerkt in de annuïteiten -hij heeft zich alleen beroepen op verrekening van de betaling met het uit de lening nog verschuldigde bedrag-, zodat ook het hof dat buiten beschouwing laat.
Daarmee wordt de vordering van Zuidvliet op [appellant] vastgesteld op € 47.261,83 - € 20.000,- + € 2.499,99 (zie rov 6.10) = € 29.761,82, te vermeerderen met de contractueel overeengekomen rente van 10% per jaar daarover vanaf 1 juli 2015.
2.3
Bezien in samenhang met het tussenarrest, is daarmee de slotsom dat de grieven van [appellant] in principaal hoger beroep grotendeels slagen en dat de grieven van Zuidvliet in het incidenteel hoger beroep falen. De bestreden vonnissen van 20 juli 2016 en 28 juni 2017, hersteld bij vonnis van 6 september 2017, zullen geheel respectievelijk gedeeltelijk worden vernietigd.
2.4
In de omstandigheid dat de veroordeling van [appellant] door de rechtbank in conventie gedeeltelijk in stand blijft, ziet het hof aanleiding om de veroordeling van [appellant] in de proceskosten in conventie te handhaven. De toegewezen proceskosten in conventie volgens het vonnis van 28 juni 2017 bedragen € 5.416,84, te vermeerderen met
€ 1.794,66 aan beslagkosten, totaal derhalve € 7.211,50. Tegen de begroting van die kosten door de rechtbank is verder geen grief gericht. Omdat de rechtbank ten onrechte het beroep op verrekening heeft verworpen, had de rechtbank niet toe behoren te komen aan de door [appellant] voorwaardelijk ingestelde vordering in reconventie. In reconventie had daarom geen kostenveroordeling uitgesproken moeten worden. In zoverre wordt de proceskostenveroordeling wel vernietigd.
2.5
In principaal en incidenteel hoger beroep zal Zuidvliet als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
De kosten in principaal hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 99,21 aan explootkosten, € 726,- aan griffierecht en € 4.326,- aan salaris advocaat (3 punten x tarief III). De kosten in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 2.031,- (2 punten x 0,5 x tarief IV).

3.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 20 juli 2016;
vernietigt het vonnis van 28 juni 2017, hersteld in het vonnis van 6 september 2017, voor zover [appellant] daarin onder 3.2 is veroordeeld tot betaling van € 57.869,85 en onder 3.3 is veroordeeld in de proceskosten in reconventie. Het hof doet op die punten opnieuw recht als volgt:
veroordeelt [appellant] om aan Zuidvliet Beheer te betalen € 29.761,82, te vermeerderen met de contractuele rente van 10% per jaar daarover vanaf 1 juli 2015 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in conventie, aan de zijde van Zuidvliet Beheer tot op heden vastgesteld op € 7.211,50, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt Zuidvliet in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 825,21 voor verschotten en op € 4.326,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor wat betreft deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt Zuidvliet in de kosten in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] gevallen begroot op € 2.031,-;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J.H. Kuiper en I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.