ECLI:NL:GHARL:2022:2892

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
200.305.492
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing ondertoezichtstelling in het kader van gezinsleven en ontwikkeling minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], die onder toezicht waren gesteld van de Stichting Jeugdbescherming Gelderland. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep ging, verzocht om de ondertoezichtstelling op te heffen, terwijl de GI zich op het standpunt stelde dat het verzoek moest worden afgewezen. De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Gelderland, waar de kinderrechter op 13 oktober 2021 de ondertoezichtstelling had verlengd tot 29 december 2022. Het hof oordeelde dat de moeder een rechtens relevant belang had om de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling te laten toetsen, ondanks dat de termijn van de maatregel inmiddels was verstreken. Het hof concludeerde dat de kinderrechter terecht had geoordeeld dat de ontwikkeling van de minderjarigen nog steeds ernstig werd bedreigd en dat er voldoende redenen waren om het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling af te wijzen. De oorspronkelijke doelen van de ondertoezichtstelling waren nog niet behaald en de GI moest de regie houden over de situatie. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank Gelderland.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.305.492
(zaaknummer rechtbank Gelderland 393333)
beschikking van 14 april 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.W. Post te Zutphen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Zutphen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[de vader] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.J.T. Leijzer te Zutphen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 13 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 januari 2022;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Post van 9 maart 2022 met als productie het raadsrapport van
3 december 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 maart 2022 plaatsgevonden. De moeder en de vader zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI is een vertegenwoordiger verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming was niemand aanwezig.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2018 te [woonplaats1] , hierna te noemen [de minderjarige1] ,
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2020 te [woonplaats1] , hierna te noemen [de minderjarige2] .
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wordt uitgeoefend door de moeder. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen bij de moeder.
3.2
Bij beschikking van 29 december 2020 heeft de kinderrechter op verzoek van de raad [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI tot 29 december 2021.
3.3
Bij verzoekschrift van 7 september 2021 heeft de GI de kinderrechter verzocht de ondertoezichtstelling op te heffen.
3.4
Op 5 november 2021 heeft de GI een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling ingediend. Bij beschikking van 23 december 2021 heeft de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling toegewezen en de ondertoezichtstelling met een jaar verlengd tot 29 december 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling afgewezen.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op hoe de procedure bij de rechtbank is verlopen. De grieven 2 en 3 zien op de inhoud van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling alsnog wordt toegewezen, althans een zodanige beslissing te nemen als hof juist acht.
4.3
De GI heeft een verweerschrift ingediend en stelt zich primair op het standpunt dat het hoger beroep dient te slagen en de eerder verzochte opheffing van de ondertoezichtstelling alsnog wordt uitgesproken en subsidiair refereert de GI zich aan het oordeel van het hof.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De geldigheidsduur van de bestreden beschikking van 13 oktober 2021 is op
29 december 2021 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling over de periode van 7 september 2021 (datum indiening verzoek opheffing) tot 29 december 2021 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 en lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter onder andere op verzoek van de raad een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:261 lid 1 BW kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 1:255, eerste lid BW, niet langer is vervuld. De kinderrechter kan dit volgens artikel 1:261 lid 2 BW doen op verzoek van de GI die het toezicht heeft.
5.4
Het hof overweegt ten aanzien van de eerste grief van de moeder dat het hoger beroep er mede toe dient omissies te herstellen die in eerste aanleg zijn begaan. Zo al sprake is van een omissie omdat de ouders in eerste aanleg afzonderlijk zijn gehoord is deze omissie hersteld nu partijen beiden zijn verschenen bij de mondeling behandeling in hoger beroep en in staat zijn gesteld hun standpunt in hoger beroep te geven, toe te lichten en op elkaar te reageren. Grief 1 faalt daarom.
5.5
De kinderrechter heeft geoordeeld dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog steeds ernstig in hun
ontwikkeling worden bedreigd. Gezien hun jonge leeftijd is het voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van
belang dat de omgang met hun vader tot stand komt. Voorkomen moet worden dat de kinderen opgroeien zonder positief vaderbeeld en mannelijke identificatiefiguur. Daarnaast worden de kinderen blootgesteld aan grote spanningen tussen de ouders. De kinderrechter heeft overwogen dat het nog steeds van belang is dat in het kader van een ondertoezichtstelling aan de doelen wordt gewerkt. De kinderrechter ziet daartoe nog verschillende mogelijkheden. Het gaat daarbij om de doelen die zijn beschreven in het rapport van de raad van 3 december 2020 en die ook staan vermeld in de (eerste) beschikking van de kinderrechter van 29 december 2020.
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking voldoende redenen aanwezig waren om het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling af te wijzen. Het hof ziet dat de oorspronkelijke doelen van de ondertoezichtstelling nog steeds niet zijn behaald. In de stukken of tijdens de mondelinge behandeling is niets aangevoerd dat duidt op een verandering. Tijdens de ondertoezichtstelling wordt nu toegewerkt naar omgang. Daarbij is nodig dat de GI regie houdt, temeer nu de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij niet uit zichzelf de omgang zal organiseren. Voor de moeder is van belang dat er begeleide omgang plaatsvindt waarbij de veiligheid van de kinderen moet worden gewaarborgd. Daarvoor is mede ambulante hulpverlening van [naam1] voor de moeder en de kinderen nodig. Van belang voor de veiligheid van de kinderen is ook dat er meer zicht komt op de emotie-regulatie /impulsbeheersing van de vader. De vader heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij hiervoor hulp gaat zoeken. De grieven 2 en 3 falen.
5.6
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
13 oktober 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Vos, voorzitter, E.B. Knottnerus en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, is ondertekend door K.A.M. van Os-ten Have en is op 14 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.