ECLI:NL:GHARL:2022:2883

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
200.294.914
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en partneralimentatie in het kader van echtscheiding met internationale aspecten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de partneralimentatie tussen twee partijen die in Irak zijn gehuwd. De man en de vrouw zijn in 1995 getrouwd en hebben in 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Gelderland heeft op 5 maart 2021 een beschikking gegeven waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de man werd verplicht om € 448,- per maand aan de vrouw te betalen voor haar levensonderhoud. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij zeven grieven heeft ingediend, waaronder de stelling dat de vrouw zich grievend heeft gedragen en dat hij niet in staat is om alimentatie te betalen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere alimentatie van € 581,- per maand.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over de verzoeken inzake partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof heeft geoordeeld dat de man zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof heeft de alimentatieverplichting van de man voor de periode vanaf 30 juli 2021 op nihil gesteld, maar heeft de eerdere verplichting van € 448,- per maand voor de periode daarvoor gehandhaafd. Daarnaast heeft het hof bepaald dat belastingteruggaves en -betalingen die betrekking hebben op de huwelijkse periode tussen partijen bij helfte verrekend dienen te worden. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.294.914 en 200.294.922
(zaaknummers rechtbank Gelderland 368043 en 373015)
beschikking van 14 april 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Yücel te Amersfoort,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.N. Mulder te Nijkerk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 maart 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna ook aangeduid als: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 36, ingekomen op 28 mei 2021;
- een journaalbericht van mr. Yücel van 1 juli 2021 met productie 37;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties a. tot en met i.;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 38 tot en met 43;
- een journaalbericht van mr. Yücel van 3 maart 2022 met productie 44.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 maart 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1995 te [plaats1] , Irak, met elkaar gehuwd.
3.2
De vrouw heeft op 20 maart 2020 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan.
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 7 mei 2020 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van die beschikking gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] , met bevel dat de vrouw die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden. De rechtbank heeft verstaan dat deze voorziening geldt voor de duur van het geding.
3.4
Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 21 juni 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage.
3.5
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de bestreden beschikking - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 448,- per maand zal betalen vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en heeft de rechtbank de (wijze van) verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil de bijdrage in het levensonderhoud (partneralimentatie) en de verdeling van het huwelijksvermogen.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Kort samengevat verzoekt hij het hof de bestreden beschikking deels te vernietigen en het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog af te wijzen dan wel de bijdrage op nihil te stellen, te beslissen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals hij dat voorstaat en (voorwaardelijk) te bepalen dat de vrouw aan hem € 172,- dient te betalen als bijdrage in zijn levensonderhoud, een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen. Op haar beurt is de vrouw met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen en verzoekt zij het hof - kort samengevat - de bestreden beschikking (het hof leest: deels) te vernietigen en te bepalen dat de man haar € 581,- per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en te bepalen dat de man haar € 4.050,- dient te voldoen wegens toedeling aan hem van een auto, met veroordeling van de man in de proceskosten van het hoger beroep.
4.4
De man voert verweer op de grieven van de vrouw en persisteert.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Nu partijen in Irak zijn gehuwd, heeft deze zaak een internationaal karakter. Het hof stelt in dat kader ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de verzoeken inzake de partneralimentatie en de verdeling. Ten aanzien van de verdeling heeft de rechtbank geoordeeld dat het Nederlandse recht het van toepassing zijnde huwelijksvermogensrecht is en dat sprake is van een gemeenschap van goederen. Geen van partijen is van dit oordeel in hoger beroep gekomen, zodat het hof daaraan is gebonden.
5.2
In zijn eerste grief stelt de man dat hij bij de rechtbank geen gelegenheid heeft gehad om schriftelijk op het aanvullend verzoek van de vrouw te reageren. De rechtbank heeft zijn schriftelijk stuk ten onrechte als tardief aangemerkt, waardoor volgens hem het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Het schriftelijk stuk waar de man op doelt is door hem op 7 en 9 december 2020 bij de rechtbank ingediend, terwijl de mondelinge behandeling aldaar op 10 december 2020 was. Daarmee is duidelijk dat het stuk binnen de uit het procesreglement volgende tien-dagen termijn is ingediend en dus door de rechtbank kon worden geweigerd wegens strijd met de goede procesorde. Het hoger beroep heeft echter ook een herstelfunctie. De man kan in hoger beroep alsnog het door hem bedoelde schriftelijk stuk indienen en toelichten. Dat heeft hij ook gedaan. Daarmee heeft, zo al sprake was van een schending, hoor en wederhoor alsnog op genoegzame wijze plaatsgevonden en daarmee is ook het belang aan de eerste grief van de man komen te ontvallen.
partneralimentatie
5.4
De tweede grief van de man en de eerste grief van de vrouw betreffen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud. Primair stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw zich zodanig kwetsend en grievend jegens hem heeft gedragen dat van lotsverbondenheid geen sprake meer is en er daarom geen grondslag is voor partneralimentatie. Het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud dient volgens de man alsnog te worden afgewezen. De vrouw betwist dat zij zich kwetsend en grievend heeft gedragen jegens de man.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Lotsverbondenheid ontstaat op grond van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door het aangaan van een huwelijk. Die - door het huwelijk in het leven geroepen - lotsverbondenheid geldt weliswaar als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting, maar die lotsverbondenheid duurt na het huwelijk niet voort. De onderhoudsverplichting na huwelijk wordt bestreken door artikel 1:157 BW. Daaruit vloeit voort dat de rechter - buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW - een lopende alimentatieverplichting slechts kan doen eindigen op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. In echtscheidingssituaties lopen de emoties soms hoog op, maar onredelijk, onheus of soms grof gedrag maakt - binnen de dynamiek van een echtscheiding - nog niet dat aan de onderhoudsverplichting een definitief einde moet komen. De door de man gestelde gedragingen van de vrouw komen er in de kern op neer dat de vrouw volgens hem een relatie met een andere man zou hebben. Dit wordt door de vrouw uitdrukkelijk betwist, maar zelfs indien het juist zou zijn dat de vrouw een relatie met een andere man zou zijn aangegaan is dat enkele feit onvoldoende om de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw te doen eindigen. In zoverre faalt dus grief 2 van de man.
5.6
In zijn tweede grief stelt de man verder dat voor het geval het hof zijn voormelde grief ten aanzien van de lotsverbondenheid niet volgt - en daarvan is dus sprake -, de behoefte van de vrouw foutief is vastgesteld, dat de vrouw niet behoeftig is en dat het de man bovendien ontbreekt aan draagkracht om een bijdrage van welke omvang dan ook aan de vrouw te voldoen. De vrouw betwist de stellingen van de man en stelt op haar beurt dat de man haar een bijdrage van € 581,- per maand kan voldoen en zij verzoekt het hof aldus te bepalen.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Op grond van het artikel 1:156 BW kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. De echtgenoot die om een uitkering tot levensonderhoud verzoekt zal dus moeten stellen en bij betwisting moeten onderbouwen en zo nodig bewijzen dat hij onvoldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft, noch zich die in redelijkheid kan verwerven. Voor de beoordeling van een en ander is het in het belang van partijen dat de rechter over de meest recente (financiële) gegevens beschikt. Mede in dat kader is in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (elfde versie, 2022) onder 2.1.2 opgenomen welke financiële stukken dienen te worden overgelegd.
5.8
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld aan de hand van de zogenoemde ‘hofnorm’, waarbij de behoefte wordt vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk. Aldus heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw berekend op € 2.128,- netto per maand. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de hofnorm heeft gehanteerd en dat dient te worden uitgegaan van het werkelijk uitgavenpatroon van de vrouw aan de hand van de eerder door de vrouw overgelegde bankafschriften. Ook de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst betwist de man.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat door de advocaat van de man is gezegd ‘Weliswaar is er een behoeftelijst in het geding gebracht, maar het uitgangspunt is nog steeds de hofformule’. In haar verweer op de grief van de man wordt dit ook door de vrouw aangevoerd. In de bestreden beschikking is door de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de hofnorm in dit geval niet passend is en dat de hofnorm een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf is die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Het hof kan zich in die overweging geheel vinden en maakt die overweging in hoger beroep tot de zijne. De man stelt enkel dat de hofnorm niet juist is, zonder duidelijk aan te geven van welke behoefte dan wel dient te worden uitgegaan. In zoverre faalt grief 2 van de man.
5.1
De man vervolgt zijn tweede grief door te stellen dat de vrouw voldoende verdiencapaciteit en werkervaring heeft om zelf geheel in haar behoefte te voorzien. De vrouw betwist dit.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Zoals uit het hiervoor onder 5.7 vermelde voortvloeit dient de vrouw te stellen en te onderbouwen dat zij onvoldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft en zich deze in redelijkheid ook niet kan verwerven. Het hof beschikt niet over de meest recente inkomensgegevens van de vrouw, zoals de meest recente jaaropgave en de drie meest recente loonstroken (zie 2.1.2 onder a. van het hiervoor vermelde procesreglement). De rechtbank is uitgegaan van een bruto maandsalaris van € 1.428,- nog te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Daarbij gaat het om een inkomen dat is gebaseerd een werkweek van 25 uur. De man heeft in zijn verweer op het incidenteel hoger beroep van de vrouw aangevoerd dat de vrouw met ingang van 30 juli 2021 ook een arbeidsovereenkomst is aangegaan met een uitzendbureau en dat zij ook daaruit inkomsten ontvangt. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw dat erkend en bleek dat de vrouw naast haar werkzaamheden bij [de werkgever] in [woonplaats1] in de avonduren wekelijks ongeveer 15 uur schoonmaakwerkzaamheden verricht. De vrouw verklaarde desgevraagd dat zij daarvoor een salaris van gemiddeld zo’n € 600,- netto per maand ontvangt. Stukken ter onderbouwing daarvan ontbreken echter. Ook heeft de vrouw zoals hiervoor reeds opgemerkt geen recente inkomensgegevens van haar dienstverband bij [de werkgever] . Ook haar arbeidsovereenkomst met het uitzendbureau heeft zij niet overgelegd. Op grond van de gegevens uit de bestreden beschikking en uitgaande van de door de vrouw genoemde inkomsten van gemiddeld € 600,- netto per maand, kan zij op € 106,- euro na al geheel in haar behoefte voorzien. De man heeft aangevoerd dat de extra inkomsten van de vrouw hoger zijn dan dat (hij schat deze op € 1.086,- bruto per vier weken) en daarmee betwist hij impliciet de door de vrouw gestelde € 600,- netto inkomsten extra per maand. Gelet op die betwisting ligt het op de weg van de vrouw om de hoogte van haar inkomsten nader te onderbouwen, maar die onderbouwing ontbreekt. Het had op de weg van de vrouw gelegen om ten aanzien van haar inkomen uit de beide arbeidsovereenkomsten haar meest recente inkomensgegevens over te leggen. Nu zij dat niet heeft gedaan, trekt het hof daaruit die conclusie die het hof geraden voorkomt; de vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat zij vanaf 30 juli 2021 onvoldoende inkomsten heeft tot levensonderhoud, noch zich in redelijkheid kan verwerven. In zoverre slaagt grief 2 van de man. Het hof zal daarom de door de man te betalen bijdrage met ingang van 30 juli 2021 op nihil stellen.
5.12
Ten aanzien van de periode vóór 30 juli 2021 overweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 448,- per maand zal betalen vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op 21 juni 2021 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en dit is dus de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting. Feitelijk dient het hof daarom te beoordelen of de man vanaf 21 juni 2021 tot 30 juli 2021 in staat was een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Het hof dient met andere woorden de draagkracht van de man over de periode 21 juni 2021 tot 30 juli 2021 te beoordelen. Ook de man heeft echter niet zijn meest recente inkomensgegevens overgelegd. De man heeft enkel overgelegd een brief van zijn werkgever van 18 augustus 2020 waarin vermeld wordt dat vanaf 24 augustus 2020 een aanpassing (verlaging) van het salaris van de man zal plaatsvinden wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Ook heeft de man een jaaropgave 2020 overgelegd, waaruit blijkt van een inkomen van € 28.968,-. De man heeft wel uitvoerig opgave gedaan van allerlei lasten die volgens hem drukken op zijn draagkracht, maar heeft geen gegevens van zijn inkomen in 2021 (het jaar waarin de verplichting tot het doen van een onderhoudsbijdrage ingaat) overgelegd. Ook hieruit zal het hof de conclusie trekken die het hof geraden voorkomt, namelijk dat de man zijn gebrek aan draagkracht onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het hof de man in staat acht om de door de rechtbank opgelegde € 448,- per maand te voldoen. Het hof is verder van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de man € 581,- per maand kan voldoen. Het overleggen van een gedeelte uit de CAO waar de man onder valt met algemene gegevens over loonsverhogingen en 13e-maand uitkeringen is daarvoor onvoldoende. Dit houdt in dat grief 2 van de man op dit onderdeel faalt en dat ook grief 1 van de vrouw faalt. Het gevolg daarvan is dat de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie in stand blijft voor de periode vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot 30 juli 2021. Voor de duidelijkheid echter zal het hof de beschikking van de rechtbank op dit punt vernietigen en opnieuw beslissen.
5.13
Bij wege van ‘vermeerdering van eis’ verzoekt de man te bepalen dat de vrouw aan hem maandelijks een bijdrage van € 172,- voldoet, echter enkel voor het geval het hof zou oordelen dat gedurende het huwelijk sprake is van lotsverbondenheid. Nu daarvan sprake is, zal het hof dit verzoek van de man beoordelen.
5.14
In zijn verzoekschrift vermeldt de man niet hoe hij aan voormeld bedrag van € 172,- is gekomen. Onderdeel van zijn productie 19 is echter een draagkrachtberekening betreffende de vrouw, waaruit een draagkracht van € 172,- per maand volgt. Het hof gaat er welwillend van uit dat de man deze draagkrachtberekening als onderbouwing van zijn verzoek heeft overgelegd.
5.15
Het hof overweegt als volgt. Hetgeen hiervoor onder 5.7 is vermeld geldt ook voor de man. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft de man enkel een berekening van de draagkracht van de vrouw overgelegd. De man heeft echter niet gesteld wat zijn behoefte is en in hoeverre hij daarin zelf kan voorzien. Het hof gaat ervan uit dat de man voor de vaststelling van zijn behoefte niet wil uitgaan van de hofnorm, nu hij deze norm niet wil hanteren bij de behoeftevaststelling van de vrouw. Hij heeft echter geen behoeftelijst overgelegd of anderszins zijn behoefte gesteld of aannemelijk gemaakt. De man heeft kortom onvoldoende gesteld met betrekking tot zijn verzoek om de vrouw te veroordelen aan hem een bijdrage in zijn levensonderhoud te voldoen. Dit verzoek zal het hof daarom afwijzen.
verdeling
5.16
Op de mondelinge behandeling zijn namens de man diens grieven 3 en 4 en de daarmee samenhangende verzoeken (betreffende de verdeling van de woning) ingetrokken.
5.17
In zijn vijfde grief stelt de man dat de vrouw tot de gemeenschap behorend vermogen verzwijgt, zoek heeft gemaakt of verborgen houdt. De vrouw dient volgens hem onderliggende stukken over te leggen. Ook lijkt hij een beroep te doen op artikel 3:194 lid 2 BW op grond waarvan de vrouw haar aandeel in dat vermogen verbeurt aan de man. Bij wege van ‘vermeerdering van eis’ herhaalt de man deze stelling. De vrouw betwist het door de man gestelde gemotiveerd.
5.18
Het hof overweegt als volgt. De grief van de man is tweeledig. Enerzijds hebben er volgens de man op de bankrekening van de vrouw opvallende mutaties plaatsgevonden die het saldo op de peildatum niet rechtvaardigen en anderzijds heeft de vrouw volgens de man een erfenis ontvangen naar aanleiding van het overlijden van haar vader. De omvang van die nalatenschap is de man niet bekend, nu de vrouw deze volgens de man verborgen houdt in Irak. Ook met zijn zevende grief stelt de man, naast diverse andere onderwerpen, de nalatenschap aan de orde. Het hof zal deze stellingen omtrent de bankrekening en de nalatenschap hierna bespreken.
5.19
Ten aanzien van de bankrekeningen van de vrouw (een spaar- en een betaalrekening bij [de bank1] ) stelt de man dat er in de periode december 2019 tot en met juni 2020 in totaal € 37.240,81 is bijgeschreven en totaal € 37.038,34 is afgeschreven. Deze bij- en afschrijvingen kan de man niet rijmen met de uiteindelijke saldi op de peildatum. Hij vermoedt dat de vrouw ergens anders gelden heeft ‘geparkeerd’ om deze buiten de verdeling te houden en hij verzoekt het hof de vrouw te bevelen alle uitdraaien van alle transacties over de periode van het openen van de bankrekening tot heden over te leggen op grond van de artikelen 21 Rv, 1:83 BW en artikel 843 Rv (bedoeld zal zijn 843a Rv), op straffe van een dwangsom. Het is het hof uit het petitum van de man niet duidelijk of de vrouw haar aandeel in de saldi op de bankrekeningen sowieso aan de man verbeurt of enkel indien zij de bedoelde bankafschriften/uitdraaien niet overlegt.
5.2
In zijn beroepschrift onder de randnummers 53 tot en met 67 heeft de man de genoemde af- en bijschrijvingen nader beschouwd, waarbij hij tevens verwijst naar zijn producties 24 en 25. Die producties zijn door de man zelf gemaakte overzichten van de bij- en afschrijvingen. Het hof kan die beschouwingen en berekeningen van de man niet volgen, ook niet met een toelichting ter zitting. Kennelijk beoogt de man aan te tonen dat de vrouw gelden heeft weggemaakt, maar dat kan het hof uit de door de man overgelegde stukken niet afleiden. De lijst van uitgaven in productie 25 bijvoorbeeld vermeldt enkel normale huishoudelijke uitgaven. Het hof ziet gelet hierop geen enkele aanleiding de vrouw te bevelen een groot aantal bankafschriften over te leggen. De man heeft hierbij geen aantoonbaar rechtmatig belang. Los van wat de man nu precies bedoeld heeft met zijn beroep op artikel 3:194 lid 2 BW, ook daar ziet het hof geen enkele aanwijzing voor. De verzoeken van de man worden afgewezen, grief 5 van de man faalt alsook de ‘de vermeerdering van eis’ voor zover die betrekking hebben op de bankrekeningen van de vrouw.
5.21
Ten aanzien van de nalatenschap stelt de man het volgende. De vader van de vrouw is in 2012 overleden en het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader behoort tot de gemeenschap van goederen van partijen en dient te worden verdeeld. De omvang van de nalatenschap van de vader kent de man niet, maar volgens de man had de vader onroerend goed in Irak dat voor een bedrag van circa 120.000 dollar is verkocht. Tijdens een vakantie in Irak in 2018 heeft de man vernomen dat een bedrag van circa 50.000 dollar uit de nalatenschap aan de vrouw is toegedeeld. Mogelijk is dit gestort op een Iraakse bankrekening van de vrouw. De man kan een en ander niet controleren. Hij verzoekt het hof voor recht te verklaren dat de vrouw een nalatenschap heeft verkregen door het overlijden van haar vader in Irak in 2012 en de vrouw te bevelen dat zij omtrent de aard en omvang van de nalatenschap justificatoire bescheiden moet overleggen aan de man, bij gebreke waarvan zij een dwangsom zal verbeuren en haar aandeel in de nalatenschap op grond van artikel 3:194 lid 2 BW aan de man verbeurt.
5.22
De vrouw weerspreekt niet dat haar vader in 2012 is overleden. Ze betwist wel dat ze een uitkering heeft gehad en volgens haar weet de man ook dat ze niets heeft gehad. Voor zover er al sprake zou zijn van een nalatenschap van de vader van de vrouw is daarop het Iraakse erfrecht van toepassing. Op grond daarvan hebben vrouwen weinig rechten en in het verlengde daarvan betwist de vrouw dat ze een aanspraak heeft op een deel van de erfenis. Op de mondelinge behandeling is door en namens haar nog verklaard dat haar moeder nog leeft en dat zij acht broers en zusters heeft waarvan er twee zijn overleden. Geen van hen heeft volgens de vrouw iets ontvangen naar aanleiding van het overlijden van hun vader. Haar vader was ziek en heeft veel kosten moeten maken in verband met zijn ziekte, waardoor er bij zijn overlijden niets meer van zijn vermogen over was. Dat is ook de reden waarom partijen tijdens huwelijk geld naar de familie in Irak stuurden (hof: waarover hierna bij de bespreking van grief 7 meer).
5.23
Het hof overweegt als volgt. De vader van de man is in 2012 overleden, acht jaar voordat het huwelijk van partijen eindigde. Sinds het overlijden heeft de man kennelijk nooit uitgezocht hoe de vererving naar Irakees recht plaatsvindt en wat de omvang van de nalatenschap van de vader van de vrouw was. Eerst bij de echtscheiding stelt hij dat de vrouw een erfenis achterhoudt en daarbij baseert hij zich enkel op vermoedens. Het had op de weg van de man gelegen om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgens hem voortvloeit dat de vrouw een aandeel in de nalatenschap van haar vader heeft gekregen. Hij had bijvoorbeeld duidelijk in kaart kunnen brengen hoe de vererving in Irak verloopt en wie op grond van die wet erfgenamen zijn en voor welke delen. Daar heeft de man inmiddels tien jaar de tijd voor gehad. Aan de hand van enkel vermoedens zonder enige onderbouwing kan het hof niet vaststellen of de vrouw door het overlijden van haar vader in 2012 een aanspraak op diens nalatenschap heeft gekregen. Het hof kan de verzochte verklaring voor recht niet geven en hof komt dan ook niet toe aan het verzoek van de man om de vrouw te bevelen bescheiden over te leggen. Voor zover grief 5 van de man hierop ziet faalt de grief.
5.24
De zesde grief betreft een schade-uitkering van € 1.040,75 betreffende [de auto1] die door de vrouw op haar bankrekening is ontvangen. De man stelde in eerste aanleg en ook weer in hoger beroep dat die uitkering tussen partijen nog verdeeld moet worden. De vrouw betwist dat.
5.25
Het hof overweegt als volgt. Vast staat, want door de man niet weersproken, dat de genoemde uitkering van de verzekeringsmaatschappij op 20 december 2019 door de vrouw op haar bankrekening is ontvangen. De peildatum voor de saldi op de bankrekeningen is 20 maart 2020. De gelden zijn dus drie maanden vóór de peildatum op de rekening van de vrouw ontvangen en zijn daarmee verdisconteerd in het saldo op de bankrekening op de peildatum. Zoals ook de rechtbank al heeft overwogen, komt die uitkering daarom niet nogmaals voor afzonderlijke verrekening in aanmerking. Grief 6 van de man faalt.
5.26
De tweede grief van de vrouw heeft betrekking op [de auto2] . Tot de gemeenschap behoorden twee auto’s, een [de auto1] en [de auto2] . Die auto’s zijn tussen partijen verdeeld, waarbij [de auto1] aan de vrouw is toegedeeld en [de auto2] aan de man. De grief ziet op de waarde waartegen [de auto2] is toegedeeld aan de man. De rechtbank heeft die auto in de verdeling betrokken tegen een waarde van € 5.100,-. De vrouw stelt dat de Opel tegen een waarde van € 8.100,- in de verdeling betrokken dient te worden, zodat de man haar € 4.050,- dient te betalen. De man betwist dat gemotiveerd.
5.27
Het hof overweegt als volgt. De waarde van € 5.100,- waartegen [de auto2] in de verdeling is betrokken is afkomstig uit een door de man overgelegd aanbod van ANWB Auto verkoopservice. Alvorens hij dit aanbod ontving heeft de man meerdere malen (gedetailleerde) foto’s moeten sturen van de auto en heeft hij alle bekende gebreken moeten melden. Zo is er onder meer sprake van een kapotte navigatie, krasjes, blikschade, een ontbrekende sleutel en kale banden. De door de vrouw genoemde waarde baseert zij op de ANWB Koerslijst. In die waardebepaling is echter geen rekening gehouden met de eerder genoemde gebreken, die overigens door de vrouw niet worden weersproken. Het hof is daarom van oordeel dat de door de rechtbank gehanteerde waarde een realistische waarde is gebaseerd op bouwjaar, kilometerstand en staat van de auto. Het hof zal het oordeel van de rechtbank dan ook in stand laten. Grief 2 van de vrouw faalt.
5.28
De zevende grief van de man valt uiteen in een elftal onderdelen. In haar verweer stelt de vrouw dat de verzoeken die de man daar doet in hoger beroep voor het eerst worden aangevoerd. Dat kan volgens de vrouw niet en daarom dient de man in die verzoeken niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.29
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer van de vrouw als volgt. In eerste aanleg was het de vrouw die het verzoek tot echtscheiding heeft gedaan en daarbij verzocht nevenvoorzieningen te treffen. De man heeft daarop verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan. Op grond van artikel 362 Rv in verbinding met de artikelen 283 Rv en 130 Rv mag de man zijn verzoeken in hoger beroep vermeerderen, mits hij dat doet in zijn eerste processtuk in hoger beroep. Dat heeft de man zijn beroepschrift gedaan, zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoeken. Dit is ook niet in strijd met de goede procesorde, vooral omdat de vrouw er verweer op heeft kunnen voeren en dat ook heeft gedaan. Het hof verwerpt dus het verweer van de vrouw.
5.3
De verschillende onderdelen van de zevende grief van de man zal het hof hierna per onderwerp bespreken.
5.31
De man stelt dat hij na het uiteengaan van partijen alle eigenaars- en gebruikerslasten van de woning heeft voldaan. De vrouw dient hem nog de helft van die lasten terug te betalen over de periode maart 2020 tot en met april 2021. Het gaat daarbij om een bedrag van € 5.925,06 zoals blijkt uit het overzicht in zijn productie 26. Hij verzoekt het hof de vrouw te veroordelen tot betaling van voormeld bedrag aan hem.
5.32
De vrouw voert daartegen aan dat die kosten voor rekening van de man dienen te komen. Sinds begin 2020 woont de man immers alleen in de woning en is het de vrouw verboden de woning te betreden. Indien de vrouw toch gehouden zou zijn hier aan mee te betalen dan dient de man haar een gebruiksvergoeding te betalen gelijk aan de kosten die hij van de vrouw vraagt. Die kunnen dan verrekend worden.
5.33
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning. Vast staat dat de vrouw begin 2020 uit de woning is vertrokken en dat de man sindsdien alleen in de woning woont. Redelijk is dan dat de lasten die betrekking hebben op het gebruik van de woning, waaronder de hypotheek(rente)lasten, vanaf het vertrek van de vrouw uit de woning enkel door de man worden gedragen. Hij is immers sindsdien de enige gebruiker van de woning. De lasten die betrekking hebben op het eigenaar zijn van de woning dienen door partijen - als gezamenlijke eigenaren - gezamenlijk worden gedragen, ieder voor de helft.
5.34
Concreet betekent dit dat de in productie 26 van de man genoemde hypotheeklasten voor rekening van de man zijn behoudens voor zover daarin ook aflossingen zijn begrepen, dat de in de vve-kosten begrepen stookkosten voor rekening van de man zijn, alsook de gemeentelijke- en waterschapsbelastingen betreffende het gebruikersgedeelte, [de bank1] kosten betaalrekening en de kosten KPN. De eventueel in de hypotheeklasten begrepen aflossingen, de bijdrage vve (exclusief stookkosten), het eigenaarsdeel van de gemeentelijke- en waterschapsbelastingen, en de premie [naam1] overlijdensrisicoverzekering komen ten laste van partijen samen. Het hof kan uit de productie van de man niet afleiden of in de hypotheeklasten ook aflossingen zijn begrepen en wat het eigenaars- en gebruikersdeel in de gemeentelijke en waterschapsbelastingen is. Het hof gaat ervan uit dat partijen in onderling overleg deze kosten kunnen verdelen op basis van de juiste bedragen die daarbij horen.
5.35
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist dat de kosten van het op naam stellen van de woning en de daarmee gemoeid gaande (notaris)kosten door partijen tezamen moeten worden gedragen, ieder voor de helft. De vrouw is daar echter altijd al vanuit gegaan en dit is ook in de nota van afrekening van de notaris aldus verwerkt. De akte dienaangaande is in september 2021 bij de notaris gepasseerd. Nu partijen hierover overeenstemming hebben en daaraan uitvoering hebben gegeven, hoeft het hof hier niet meer over te beslissen.
5.36
Volgens de man is er een boeterente verschuldigd ten aanzien van de lopende hypotheek bij [naam2] . Deze is volgens de man € 5.261,46 en partijen dienen hier volgens de man ieder de helft van te dragen. De vrouw betwist die stelling gemotiveerd.
5.37
Het hof overweegt als volgt. De man heeft [naam2] gevraagd wat het kost als de lening helemaal wordt terugbetaald bij oversluiting. Productie 27 van de man is het antwoord van [naam2] op die vraag met een voorlopige aflosnota. De verdeling tussen partijen echter behelst niet een oversluiting van de bestaande hypotheek. De verdeling komt erop neer dat de woning geheel aan de man is toegedeeld, onder de verplichting voor hem om de bestaande hypothecaire schuld geheel voor zijn rekening te nemen en dat de vrouw uit haar (hoofdelijke) aansprakelijkheid wordt ontslagen. Door de vrouw is ook de ‘akte van ontslag’ overgelegd, waaruit blijkt dat zij door de geldverstrekker is ontslagen als geldnemer van de lening en dat de man voor het gehele bedrag aansprakelijk is. Indien de man na de verdeling de lening bij [naam2] wenst over te sluiten bij [naam2] , of elders, is dat geheel aan hem. De kosten die daarmee gemoeid zijn komen daarom ook geheel voor zijn rekening. Los daarvan heeft de man ook niet aangetoond dat hij de boeterente daadwerkelijk heeft voldaan of dat hij de hypotheek heeft overgesloten. Het verzoek van de man zal het hof afwijzen.
5.38
De man stelt verder dat de vrouw na de peildatum, op 9 juni 2020, een teruggave Inkomstenbelasting over 2019 heeft gehad. Daarvan komt hem de helft ofwel € 272,- toe en hij verzoekt het hof aldus te bepalen. De vrouw betwist niet dat zij een teruggave heeft gehad, maar stelt op haar beurt dat ook de man een teruggave zal hebben gehad. Daar dient hij openheid in te geven.
5.39
Het hof zal bepalen dat door partijen ontvangen belastingteruggaves en belastingbetalingen die betrekking hebben op de huwelijkse periode tussen partijen bij helfte verrekend dienen te worden. In zoverre zal het hof het verzoek van de man dus toewijzen.
5.4
Ten aanzien van de erfenis die de vrouw zou hebben ontvangen heeft de man in zijn zevende grief nog het een en ander vermeld en hij beroept zich ten aanzien daarvan op artikel 3:194 lid 2 BW. Ten aanzien van dit onderwerp verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 5.21, 5.22 en 5.23 is vermeld.
5.41
De man stelt dat de vrouw binnen zes maanden voor aanvang van het geding (tot echtscheiding) op 2 maart 2020 gelden van de gemeenschap heeft verspild. In eerste aanleg bij de rechtbank heeft de vrouw volgens de man verklaard dat ze € 627,- via een Grenswisselkantoor naar familie in Irak heeft gestuurd. Daarmee staat volgens de man vast dat de gemeenschap is benadeeld. De vrouw dient dit geld terug te storten in de gemeenschap, dan wel aan de man € 313,50 te voldoen, waarbij hij zich beroept op artikel 1:164 lid 1 BW.
5.42
De vrouw betwist dat van een dergelijke benadeling van de gemeenschap of van enige schadeplichtigheid sprake is. Partijen waren het volgens haar gewoon om regelmatig geld naar de beide families te sturen en daarover was ook nooit enige discussie.
5.43
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:164 lid 1 BW bepaald dat indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW heeft verricht zonder de vereiste toestemming, is gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
Uit hetgeen door de man is aangevoerd is het hof niet gebleken dat de vrouw gelden van de gemeenschap heeft verspild. De gelden zijn naar familie in Irak gezonden, zo verklaarde de vrouw reeds bij de rechtbank. Dat kwalificeert niet als verspilling. De man heeft op zich ook niet betwist dat er tijdens het huwelijk door de vrouw vaker geld werd overgemaakt naar familieleden in Irak. Tijdens huwelijk heeft hij daarvan kennelijk nooit een probleem gemaakt. Daarbij komt dat de vrouw over haar eigen bankrekening kon en mocht beschikken zonder verantwoording te hoeven afleggen en het hier ook niet om heel erg grote bedragen gaat. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
5.44
Ook op 14 augustus 2017 heeft de vrouw volgens de man geld overgemaakt naar Irak. Ditmaal betreft het tweemaal een bedrag van € 2.049,- overgemaakt via [de bank2] . De vrouw heeft dit verzwegen en volgens de man verbeurt de vrouw daarom haar aandeel in die gelden aan de man op grond van artikel 3:194 lid 2 BW.
5.45
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw toegelicht dat deze beide overboekingen zijn gedaan ten behoeve van haar moeder in Irak om haar ziekenhuiskosten te voldoen en om haar te verzorgen. De gelden zijn overgeboekt naar een zuster van de vrouw. Deze zuster verzorgt haar moeder.
5.46
De man doet wederom een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW. Op grond van dat artikel verbeurt een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt zijn aan deel in die goederen aan de andere deelgenoot. Niet valt in te zien waarom twee overboekingen naar de moeder van de vrouw in Irak met het doel als door de vrouw genoemd zouden moeten worden aangemerkt als opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden. Ook hier geldt dat tijdens het huwelijk beide partijen over de gelden van de gemeenschap mogen beschikken en dit naar eigen goedvinden mogen besteden. Zij hoeven daar geen rekening of verantwoording over af te leggen aan de andere echtgenoot. Dus zelfs indien de vrouw niet had toegelicht waarom die gelden naar Irak zijn overgemaakt, volgt daaruit nog niet dat zij die gelden opzettelijk buiten de verdeling wilde houden. Die verdeling was bovendien op dat moment ook nog niet aanstaande, nu het hier gaat om overboekingen die drie jaar voor de peildatum hebben plaatsgevonden. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
5.47
Volgens de man heeft de vrouw van haar rekening de eigen bijdrage en de griffierechten voldaan. Ook de man heeft dergelijke kosten gemaakt, in totaal betreft dat een bedrag van € 909,-. Hij verzoekt het hof te bepalen dat ook zijn kosten uit de boedel worden voldaan of dat de vrouw hem de helft van laatstgemeld bedrag voldoet. De vrouw betwist dat.
5.48
Het is het hof niet duidelijk waarop de vordering van de man gegrond is. Op zich betwist de vrouw niet dat zij de eigen bijdrage en het griffierecht heeft voldaan, maar de man stelt niet op welke datum de vrouw dat heeft voldaan. Zo kan het hof niet vaststellen of die kosten vóór of ná de peildatum zijn voldaan. Kortom de man heeft te weinig gesteld om zijn verzoek te kunnen toewijzen.
5.49
De man stelt dat hij op 9 april 2020 de premie ziektekosten voor de vrouw heeft voldaan en verwijst daarbij naar zijn productie 34. Dit bedrag, te weten € 350,55 wil hij ontvangen van de vrouw en hij verzoekt het hof de vrouw daartoe te veroordelen. De vrouw betwist dat de man die premie heeft voldaan, dat blijkt namelijk niet uit de door de man overgelegde productie.
5.5
Net als de vrouw kan ook het hof uit de door de man overgelegde productie niet afleiden dat de man de premie voor de vrouw heeft voldaan. Deze productie is een aan de man toegezonden gewijzigde polis zorgverzekering van [naam3] , afgifte datum 1 mei 2020, met een berekening van de maandelijks verschuldigde premie van € 137,85. Nu het door de man overgelegde stuk zijn stelling niet ondersteunt en de vrouw betwist dat de man de premie voor haar heeft voldaan, zal het hof het verzoek van de man afwijzen.
5.51
De man stelt verder dat hij ook de premie autoverzekering van [de auto1] in de maanden maart en april 2020 voor de vrouw heeft voldaan en verwijst daarbij naar de door hem overgelegde productie 35. Bovendien, zo werd op de mondelinge behandeling aangevoerd, gebruikte de vrouw die auto altijd en daarom is het redelijk dat zij ook de kosten van die auto draagt. De man wil een bedrag van € 47,48 van de vrouw ontvangen en verzoekt het hof de vrouw daartoe te veroordelen.
5.52
De vrouw voert aan dat uit productie 35 niet blijkt dat de man de premie voor de vrouw heeft voldaan. Het hof kan de vrouw daarin volgen, nu die productie een begeleidende brief van de RDW is bij toezending van een nieuw kentekenbewijs en tenaamstellingscode. Niettemin heeft de vrouw niet betwist dat de man de premie voor haar heeft voldaan, zodat het hof het verzoek van de man als onvoldoende weersproken zal toewijzen.
5.53
Tot slot stelt de man dat hij telefoonkosten van de vrouw voor en na de peildatum heeft voldaan. De kosten die hij voor de peildatum heeft voldaan zijn € 376,42. Dit gaat om kosten van de vrouw die zij heeft gemaakt ten behoeve van haar nieuwe relatie en die zijn volgens de man persoonlijk verknocht aan de vrouw op grond van artikel 1:94 lid 3 BW. Deze kosten behoren dan ook niet tot de gemeenschap. Na de peildatum heeft hij nog € 41,50 aan telefoonkosten van de vrouw voldaan. Hij verzoekt het hof de vrouw te veroordelen tot betaling van de € 376,42 ex artikel 3:194 lid 2 BW en haar te veroordelen tot betaling aan hem van € 41,50.
5.54
De vrouw voert aan dat de kosten van voor de peildatum in de gemeenschap vallen. De telefoonkosten van na de peildatum worden door de man niet onderbouwd en zij betwist bij gebrek aan wetenschap dat de man die voor haar zou hebben voldaan.
5.55
Het hof overweegt als volgt. Degene die zich op verknochtheid van schulden beroept, dient te stellen op grond waarvan daarvan sprake is. De man heeft als grond voor de verknochtheid van de telefoonkostenschuld aangevoerd dat dit telefoonkosten zijn van gesprekken die de vrouw met haar nieuwe relatie heeft gevoerd. De vrouw heeft echter al eerder (zie hiervoor onder 5.5) betwist dat zij een nieuwe relatie heeft of heeft gehad. Tegenover deze betwisting heeft het de man voor zijn stelling dat sprake is van verknochtheid van deze schuld onvoldoende aangevoerd. Het verzoek van de man zal worden afgewezen. De stelling van de man dat hij ná de peildatum voor de vrouw € 41,50 telefoonkosten heeft gedaan is door hem niet onderbouwd en door de vrouw betwist, zodat ook dat verzoek wordt afgewezen.
5.56
In zijn vermeerdering van eis (randnummer 117) stelt de man dat de vrouw een bankrekening bij [de bank3] met de eindcijfers 1496 heeft, dat zij deze bankrekening opzettelijk heeft verborgen en buiten de boedel heeft gehouden. Hij verwijst daarbij naar producties 32 en 33. Hij wenst een uitdraai van alle transacties die over de periode van het openen van deze rekening tot heden hebben plaatsgevonden op grond van de artikelen 21 Rv, 1:83 BW en 843a Rv. Verder is hij van mening dat de vrouw op grond van artikel 3:194 lid 2 BW het saldo van deze bankrekening verbeurt. De vrouw heeft het door de man gestelde gemotiveerd betwist.
5.57
Het hof zal het door de man gevorderde afwijzen. De man heeft namelijk zijn stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Productie 32 ziet op een opname bij de pinautomaat van [de bank3] , maar daarmee heeft de man niet aangetoond dat de vrouw bij die bank een rekening aanhoudt. Productie 33 ziet op de factuur eigen bijdrage en griffierecht en ziet niet op enige bankrekening van de vrouw.
proceskosten
5.58
De vrouw is van mening dat de man haar op ongehoorde wijze schoffeert en onnodig grievend is. Zijn verzoeken in hoger beroep zijn niet onderbouwd en hij informeert het hof in strijd met de werkelijkheid. De man jaagt de vrouw onnodig op kosten. Daarom dient de man te worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de vrouw overeenkomstig het liquidatietarief.
5.59
Het hof ziet in hetgeen door de vrouw wordt aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van de bij afwikkeling van het een ontbonden huwelijk gebruikelijke compensatie van proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 2 van de man voor zover die ziet op de periode vanaf 30 juli 2021 en grief 7 slaagt deels waar deze ziet op de belastingteruggaves. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, ten aanzien van de opgelegde partneralimentatie vernietigen en beslissen als hierna vermeld. De overige grieven van partijen falen, zijn ingetrokken of het belang is daaraan ontvallen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 maart 2021, voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 448,- per maand vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat de man vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 30 juli 2021 aan de vrouw € 448,- per maand dient te betalen voor haar levensonderhoud, en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 30 juli 2021 op nihil;
7.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4
bepaalt dat door partijen ontvangen belastingteruggaves en door hen te betalen of reeds betaalde belastingen die betrekking hebben op de huwelijkse periode tussen partijen verrekend dienen te worden, in dier voege dat ieder van hen de helft daarvan ontvangt of betaalt;
7.5
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 maart 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
7.6
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
7.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, M.H.H.A. Moes en H. Phaff, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is door mr. M.L. van der Bel in het openbaar uitgesproken op 14 april 2022.