ECLI:NL:GHARL:2022:2882

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
21-002523-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte, geboren in 1967, die in de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 maart 2016 betrokken was bij verschillende strafbare feiten, waaronder hennepbezit en witwassen. De advocaat-generaal had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat zou worden op € 78.307,45, maar het hof heeft dit bedrag uiteindelijk vastgesteld op € 50.307,45. Het hof oordeelde dat de verdachte onvoldoende bewijs had geleverd voor de legale herkomst van de contante stortingen op zijn bankrekening. Ondanks de verdediging die stelde dat de verdachte inkomsten had uit autohandel en andere legale bronnen, kon het hof niet aannemen dat deze verklaringen voldoende concreet en verifieerbaar waren. Het hof heeft de vordering van het Openbaar Ministerie toegewezen en de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat van toepassing was ten tijde van de procedure.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002523-18
Uitspraak d.d.: 13 april 2022
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 10 april 2018 met parketnummer 18-950026-16 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman,
mr. A.S. van der Biezen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering van Openbaar Ministerie
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 78.307,45 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 78.307,45.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 78.307,45 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 78.307,45.
Standpunt van verdediging
De raadsman van betrokkene heeft bepleit om de ontnemingsvordering af te wijzen nu betrokkene de tenlastegelegde feiten niet heeft begaan.
Oordeel van het hof
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 13 april 2022 (parketnummer 21-002484-18) ter zake van hennepbezit, wapenbezit, het voorhanden hebben van een ruimte bestemd tot het plegen van strafbare Opiumwet-feiten en witwassen (in de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 maart 2016) veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat betrokkene uit andere feiten dan het in de strafzaak bewezenverklaarde handelen, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door betrokkene zijn begaan, financieel voordeel heeft genoten. Dat hiervan sprake is geweest baseert het hof op de eenvoudige kasopstelling zoals opgenomen in het proces-verbaal bevindingen d.d. 30 november 2016.
De raadsman heeft gesteld dat de door de verdachte ter zitting van het hof overgelegde stukken over opbrengsten uit autohandel, tenminste als een zodanig concrete en verifieerbare verklaring voor de herkomst van de stortingen moet worden beschouwd, dat de verplichting bij het openbaar ministerie ontstaat om nader onderzoek naar legale bronnen van inkomsten te doen alvorens kan worden aangenomen dat sprake is geweest van financieel voordeel uit illegale bron.
In de strafzaak overwoog het hof in dat verband het volgende:

Onder 5 tenlastegelegde feit
Nadat door de officier van justitie een vordering ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering was afgegeven, is door de politie nader onderzoek gedaan naar de financiële gegevens van verdachte. Daaruit is naar voren gekomen dat verdachte weinig tot geen vaste inkomsten uit loon of een uitkering ontvangt en dat via de bankrekening vooral vaste lasten worden betaald, maar dat er nauwelijks uitgaven voor boodschappen en/of huishoudelijke zaken worden gedaan. Voorts blijkt dat verdachte in de jaren 2014, 2015 en de eerste 11 weken van het jaar 2016 voor een totaalbedrag van € 139.085,- aan contante stortingen op eigen rekening heeft verricht. Ook blijkt verdachte een BMW Alpina (met kenteken [kenteken] ) op zijn naam te hebben staan. Naar aanleiding daarvan wordt de woning van verdachte doorzocht en worden er onder meer een grote hoeveelheid hennep aangetroffen, evenals voorwerpen en materialen geschikt voor het bewerken van hennep en een vuurwapen met munitie.
Op grond hiervan acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat in beginsel de genoemde geldbedragen in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig zijn. Van verdachte mag vervolgens worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de gestorte geldbedragen.
Verdachte heeft verklaard dat de gestorte contante geldbedragen voornamelijk afkomstig waren uit cash-handel en dat hij bij voorkeur met contant geld werkt, omdat hem dat zo is geleerd en omdat hij niet van banken houdt. Verdachte stortte alleen geld om rekeningen te kunnen betalen. Van de cash-handel werd door verdachte niet tot nauwelijks administratie bijgehouden. Vaak was dat er ook bijna niet volgens verdachte, zoals bij de hierna genoemde autohandel, waarbij hij enkel een vrijwaringsbewijs ontving. Over zijn inkomstenbronnen heeft verdachte meerdere uiteenlopende verklaringen afgelegd. Zo heeft verdachte bij de politie verklaard inkomsten te hebben uit zijn koeriersbedrijf, opruimwerkzaamheden op bouwplaatsen en uit werkzaamheden als zzp’er in de witgoedhandel. Ook heeft verdachte verklaard inkomsten te hebben uit een schadeloosstelling van een verzekeringsmaatschappij naar aanleiding van een auto-ongeval. Laatstgenoemde inkomsten zijn door verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg onderbouwd met een bankafschrift. Verdachte heeft in eerste aanleg ook verklaard inkomsten te hebben uit zijn handel in graafmachines en handel in auto’s in onder meer Oost-Europa. Ter terechtzitting in hoger beroep is door verdachte verklaard dat hij tevens inkomsten heeft uit een met [naam] afgesloten lening.
Door de verdediging is ter onderbouwing van verdachtes verklaring(en) omtrent zijn inkomstenbronnen voorafgaand aan de zitting in hoger beroep een aantal stukken overgelegd, waaronder een door [naam] opgestelde leenovereenkomst, een overzicht van inkomsten / verklaringen van verdachte, een overzicht van handelsgeld van de autoverkoop / inkomstenverklaring, meerdere uittreksels van het RDW en meerdere facturen, van onder meer [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en een aantal bankafschriften.
Het hof constateert dat verdachte wisselend heeft verklaard omtrent zijn inkomstenbronnen en daarbij slechts op hoofdlijnen heeft verklaard omtrent de herkomst van de door hem contant gestorte geldbedragen zonder daarbij concreet te zijn. Pas in hoger beroep zijn door de verdediging stukken overgelegd ter onderbouwing van (een gedeelte van) verdachtes verklaring(en). Voor wat betreft de gestelde en overgelegde leenovereenkomst ter hoogte van € 28.000,- is het hof van dat oordeel dat deze als bron van inkomsten voldoende aannemelijk is geworden. Voor wat betreft de overige overgelegde stukken, heeft te gelden dat daarin slechts wordt gerefereerd aan de door verdachte genoemde autohandel als bron van inkomsten. Het hof stelt vast dat in het door de (huidige) vriendin van verdachte opgestelde overzicht voorts uitsluitend bedragen staan die zien op de verkoopopbrengst van auto’s die kennelijk op naam van verdachte hebben gestaan. Voornoemd overzicht vermeldt echter niet de inkoopbedragen van de auto’s en komt slechts ten dele overeen met de (schaarse) facturen dan wel bankafschriften die tevens ter onderbouwing zijn overgelegd, terwijl uit laatstgenoemde stukken voorts blijkt van verlies dan wel een minder rooskleurig winstbedrag dan door de verdediging is gesteld. Daar komt bij dat ook in hoger beroep door de verdediging niet een concreet eindbedrag aan inkomsten is gesteld. Het hof is van oordeel, gelet op het voorgaande, dat de door de verdediging gestelde structurele bron van inkomsten niet kan gelden als concrete en verifieerbare informatie die de verplichting voor het Openbaar Ministerie tot nader onderzoek zou kunnen rechtvaardigen.
Nu betrokkene, ondanks de ruime gelegenheid die hij daartoe heeft gehad, heeft nagelaten voor een groot deel van de contante stortingen op zijn bankrekening een concrete en verifieerbare legale herkomst aannemelijk te maken, moet het ervoor worden gehouden dat de herkomst van dat geld illegaal is en afkomstig van door betrokkene gepleegde andere (strafbare) feiten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof derhalve de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 50.307,45. Het hof komt als volgt tot deze schatting:
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal bevindingen eenvoudige kasopstelling d.d. 30 november 2016. Daaruit blijkt het volgende.

Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen

Uit de belastingdienstgegevens is naar voren gekomen dat [verdachte] legale contante inkomsten geniet. In het jaar 2014 is dit voor een bedrag van € 19.177,- geweest en voor het jaar 2015 een bedrag van € 35.362,-.
Over het eerste kwartaal van 2016 heeft [verdachte] nog geen aangifte gedaan. Omdat het resultaat niet uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt, reken ik gemakshalve met het gemiddelde jaarinkomen van 2014 en 2015 te weten: (€ 19.177,- + € 35.362,- = € 54.539,- / 2 =) € 27.269,50. De periode van 1 januari 2016 tot en met 15 maart 2016 bestaat uit omstreeks 11 weken. Ik reken voor de periode 1 januari 2016 tot en met 15 maart 2016 met een legaal contante inkomst van € 27.269,50 / 52 x 11 =) € 5.768,55.
Contante ontvangsten uit legaal inkomen in de onderzoeksperiode is een totaalbedrag van:
(€ 19.177,- + € 35.362,- + € 5.768,55 =) € 60.307,55.
In de onderzoeksperiode is er voor een totaalbedrag van € 250,- contante opnamen geweest van de zakelijke rekening [rekeningnummer 1] . In de onderzoeksperiode is er voor een totaalbedrag van € 220,- contante opnamen geweest van de privérekening [rekeningnummer 2] . Het bedrag voor contante opnamen is op basis van bovenstaande door mij gesteld op € 470,-.
Het eindsaldo legale contante ontvangsten inclusief bankopname is dan ook:
(€ 60.307,55 + € 470,- =) € 60.777,55.

Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen

De contante stortingen op zakelijk rekeningnummer [rekeningnummer 1] en privé rekeningnummer [rekeningnummer 2] bedragen in de periode 1 januari 2014 tot en met 15 maart 2016 een bedrag van: (€ 30.965,- + € 5.110,- + € 38.075,- + € 9.520,- + € 3.880,- + € 51.535,- =) € 139.085,-.

Uitkomst eenvoudige kasopstelling

Op basis van de onderzoeksgegevens kan de volgende opstelling worden vervaardigd:
Beginsaldo contant geld € 0,00
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 60.777,55
Eindsaldo contant geld € 0,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 60.777,55
-/- Werkelijke contante bankstortingen
€ 139.085,00
Verschil (WVV) € 78.307,45
Op grond van het vorenstaande wordt gesteld dat [verdachte] een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 78.307,45.
Door de verdediging zijn ter terechtzitting in hoger beroep stukken overhandigd, waaruit onder meer blijkt dat betrokkene inkomsten heeft ontvangen uit een leenovereenkomst met [naam] ter hoogte van € 28.000,-. Het hof zal dit bedrag in mindering brengen op voornoemd bedrag. Daarmee komt het totale eindbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel op: (€ 78.307,45 - € 28.000,- =) € 50.307,45.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
50.307,45 (vijftigduizend driehonderdzeven euro en vijfenveertig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van €
50.307,45 (vijftigduizend driehonderdzeven euro en vijfenveertig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1006 dagen.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. A. Meester, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 13 april 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.