In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte, geboren in 1967, die in de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 maart 2016 betrokken was bij verschillende strafbare feiten, waaronder hennepbezit en witwassen. De advocaat-generaal had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat zou worden op € 78.307,45, maar het hof heeft dit bedrag uiteindelijk vastgesteld op € 50.307,45. Het hof oordeelde dat de verdachte onvoldoende bewijs had geleverd voor de legale herkomst van de contante stortingen op zijn bankrekening. Ondanks de verdediging die stelde dat de verdachte inkomsten had uit autohandel en andere legale bronnen, kon het hof niet aannemen dat deze verklaringen voldoende concreet en verifieerbaar waren. Het hof heeft de vordering van het Openbaar Ministerie toegewezen en de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat van toepassing was ten tijde van de procedure.