ECLI:NL:GHARL:2022:2827

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
200.299.691/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot de financiële draagkracht van de man

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vraag of de man in staat is om het afgesproken bedrag aan partneralimentatie te betalen. Partijen, voormalige echtelieden, zijn in 2014 gescheiden en hebben een echtscheidingsconvenant opgesteld waarin onder andere de alimentatieverplichting van de man is vastgelegd. De vrouw vordert dat de man het bedrag van € 100.000,- aan haar betaalt, dat volgens het convenant opeisbaar zou zijn. Het hof oordeelt dat de man niet in staat is om dit bedrag te betalen, gezien de financiële situatie van zijn boerenbedrijf. De vrouw stelt dat de man, na het overlijden van zijn moeder, in staat moet zijn om de vordering te voldoen, maar het hof wijst deze stelling af. Het hof concludeert dat de man niet financieel in staat is om de vrouw te betalen, en dat de overeengekomen voorwaarden voor opeisbaarheid niet zijn vervuld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, die de vorderingen van de vrouw eerder had afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.299.691/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 132786)
arrest van 12 april 2022
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. J.L.J. Leijendekker, die kantoor houdt te Wijk bij Duurstede,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
de man,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 24 februari 2021 en 26 mei 2021, die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 23 augustus 2021,
- de memorie van grieven,
- het door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, toegezonden proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 9 april 2021.
2.2.
Tegen de man is verstek verleend.
2.3.
Vervolgens heeft de vrouw de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Partijen zijn voormalige echtelieden. Zij zijn gescheiden in 2014. Met het oog op deze scheiding is onder begeleiding van een advocaat-scheidingsmediator een echtscheidingsconvenant opgesteld, waarin partijen onder meer de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie en de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en verdeling van hun eenvoudige gemeenschappen hebben geregeld. Dit convenant is in juni 2014 door partijen en de advocaat-scheidingsmediator ondertekend.
3.2.
In artikel 2.3 van het convenant is bepaald dat de man met ingang van 1 september 2013 zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 2.000,- bruto per maand. In artikel 2.7 van het convenant is ter zake deze partneralimentatie verder bepaald:
Partijen hebben de intentie dat de alimentatieverplichting wordt beperkt tot een periode van 6 jaar, te weten van 1 september 2013 tot 1 september 2019. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de man de vrouw vanaf
1 september 2019 een bedrag van € 100.000,- (in termijnen) voldoet ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (zoals opgenomen in artikel 3 van dit convenant).
Mocht de man niet in staat zijn dit bedrag ad € 100.000,- (in termijnen) te voldoen dan behoudt de vrouw zich het recht voor nog gedurende de resterende wettelijke alimentatietermijn van in totaal 12 jaar, nog 6 jaar lang aanspraak te maken op een dan te berekenen alimentatie van de zijde van de man. In die situatie zijn de artikelen 2.8 en 2.9 niet van toepassing en is derhalve ook artikel 1:160 BW niet van toepassing.
Partijen verplichten zich daarom in september 2018, een jaar voordat de 6 jaarstermijn is verstreken, in overleg te gaan met elkaar over de mogelijkheden van de man om het bedrag ad € 100.000,- (in termijnen) te voldoen, danwel een eventuele verlenging van zijn alimentatieverplichting.
De reden waarom de man twijfelt of hij het bedrag ad € 100.000,- (in termijnen) kan voldoen is gelegen in het feit dat hij zijn moeder uit moet kopen uit de maatschap en hij verwacht daardoor/daarnaast geen gelden te hebben om de vrouw het bedrag te voldoen.
3.3.
Ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen in artikel 3.4 van het convenant een vaststellingsovereenkomst gesloten, inhoudende dat de man een bedrag van € 260.000,- aan de vrouw dient te voldoen. Van dit bedrag is een bedrag van € 100.000,- schuldig gebleven, welke schuld is omgezet in een geldlening. Daarover staat in artikel 3.5 van het convenant vermeld:
Het is de intentie van partijen dat de man dit bedrag aan de vrouw betaalt (in termijnen) vanaf 1 september 2019. Of dit mogelijk is betwijfelt de man. Partijen verwijzen daarvoor naar het sub 2.7 gestelde van dit convenant.
3.4.
In artikel 3.6 van het convenant is met betrekking tot de opeisbaarheid van de vordering van de vrouw uit hoofde van deze geldlening het volgende opgenomen:
De hoofdsom is in zijn geheel, zonder enige voorafgaande ingebrekestelling of waarschuwing opeisbaar:
a. bij faillissement of surséance van betaling van de man of aanvraag daartoe;
b. in geval van ondercuratelestelling van de man en in geval van onderbewindstelling van
het vermogen van de man;
c. bij overlijden van de man;
d. als de man weigert in overleg te treden met de vrouw zoals overeengekomen in artikel 2.7;
e. als de man zijn onderneming inclusief het onroerend goed verkoopt c.q. overdraagt met
dien verstande;
1. als de onderneming of het onroerend goed (gedeeltelijk) verkocht wordt maar de opbrengst volledig wordt gebruikt om vervangend onroerend goed aan te kopen dan is de hoofdsom niet opeisbaar
2. als de man de onderneming inclusief het onroerend goed overdraagt aan één van zijn kinderen uit hoofde van bedrijfsopvolging is de hoofdsom niet opeisbaar.
Op de hoofdsom kan door de man tussentijds boetevrij worden afgelost.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg - kort samengevat - gevorderd de man te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 100.000,- (netto), te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2019 tot aan de dag van algehele voldoening en te vermeerderen met de buitengerechtelijke advocaatkosten.
4.2.
De man heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en de rechtbank verzocht de vorderingen van de vrouw af te wijzen.
4.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 mei 2021 (verder ook: het bestreden vonnis) de vorderingen van de vrouw afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1.
De vrouw verzoekt het hof het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende haar vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
Betaling € 100.000,- in termijnen vanaf 1 september 2019
5.2.
De eerste en tweede grief van de vrouw komen er in de kern op neer dat zij van mening is dat de man in staat is om het aan haar verschuldigde bedrag van € 100.000,- per
1 september 2019 te betalen, en daarom opeisbaar is.
5.3.
In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank de grondslag van wat partijen zijn overeengekomen en hebben bedoeld heeft verlaten. De man twijfelde destijds of hij de verschuldigde € 100.000,- wel zou kunnen betalen omdat hij zijn moeder nog moest uitkopen, zoals ook staat vermeld in artikel 2.7 van het convenant. De moeder van de man is echter nooit uitgekocht omdat zij is overleden. De man heeft als gevolg daarvan een erfenis ontvangen. De man heeft vervolgens voorrang gegeven aan toetreding tot de maatschap van zijn zoon, in plaats van het uitbetalen aan de vrouw van het aan haar verschuldigde bedrag.
5.4.
Indien en voor zover de vrouw heeft bedoeld te betogen dat de man zonder meer in staat moet worden geacht de vordering van € 100.000,- aan de vrouw te voldoen omdat de moeder van de man is overleden waardoor hij haar niet meer hoefde uit te kopen, en dat de rechtbank in zoverre de grondslag zou hebben verlaten van wat partijen zijn overeengekomen, gaat het hof daaraan voorbij. Een dergelijke uitleg volgt naar het oordeel van het hof niet uit de tekst van het convenant. Partijen zijn in het convenant onder 2.7 overeengekomen dat zij in september 2018 met elkaar in overleg zullen treden over de mogelijkheden van de man om het restant bedrag van € 100.000,- te voldoen, waarbij de uitkoop van de moeder als een voor de man onzekere factor is opgenomen. Uit deze bepaling kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat zich geen andere situaties zouden kunnen voordoen op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de man niet in staat is om voornoemd bedrag te voldoen. Uit voornoemde bepaling kan evenmin worden afgeleid dat partijen zijn overeengekomen dat de man na de uitkoop van zijn moeder, dan wel -zoals hier aan de orde- het overlijden van zijn moeder, eerst zou onderzoeken of hij de vrouw zou kunnen uitkopen alvorens te beslissen om de zoon van partijen tot de maatschap te laten toetreden. De vrouw stelt dat dit de bedoeling van partijen is geweest en biedt op dat punt bewijs aan van haar stelling. De vrouw heeft echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit deze bedoeling zou kunnen volgen, anders dan dat de vrouw die mening is toegedaan. De vrouw heeft haar stelling dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat het hof aan een bewijsopdracht niet toekomt. Beoordeeld dient dan ook te worden of de man vanaf september 2019 in staat was voornoemd bedrag aan de vrouw te voldoen, wat hierna bij de bespreking van de tweede grief aan de orde zal komen.
5.5.
De tweede grief van de vrouw ziet op de conclusies die de rechtbank heeft getrokken uit de door de man overgelegde brieven van [de bank] . Die brieven zien slechts op de liquiditeit en op bedragen die [de bank] aan de man ter exploitatie van zijn bedrijf ter beschikking wil stellen. De man is volgens de vrouw vermogend maar zijn vermogen bestaat voor het overgrote deel uit grond en machines. De man kan de vrouw wel betalen, maar heeft voorrang gegeven aan zijn zoon om tot de maatschap (en dus de onderneming) toe te treden.
5.6.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de man financieel in staat is om de vrouw per 1 september 2019 af te betalen. De man heeft in het geding gebracht een brief van de afdeling [de afdeling] van [de bank] van 25 september 2018, waaruit blijkt dat de resultaten van het bedrijf in combinatie met de beleiduitgangspunten van de bank en de nog onbekende impact van de droge zomer op de oogst 2018 voor de bank redenen zijn om het beheer van het krediet bij de afdeling [de afdeling] onder te brengen. Ook heeft de man overgelegd een brief van [de bank] van 1 oktober 2019, waarin staat dat het verstrekken van een aanvullende financiering van € 100.000,- niet verantwoord wordt geacht. Ook een lagere financiering behoort niet tot de mogelijkheden. Verder heeft de man overgelegd een brief van zijn accountant van 26 maart 2021, waarin aanvullende informatie wordt verstrekt over de - ook toekomstige - financiële positie van (het bedrijf van) de man. Tot slot geeft de vrouw zelf in haar beroepschrift ook aan dat het boerenbedrijf van de man feitelijk niet meer levensvatbaar is.
5.7.
Voor zover de vrouw ook in hoger beroep heeft willen betogen dat de man onderdelen van het bedrijf, bijvoorbeeld delen van het land, zou kunnen verkopen om op die manier in staat te zijn de vrouw af te betalen, gaat het hof aan deze stelling voorbij. De man heeft de stelling van de vrouw betwist door erop te wijzen dat voor een dergelijke verkoop toestemming van de bank nodig is en dat de bank deze toestemming weigert omdat er na verkoop van land minder gewassen kunnen worden geteeld en dus minder inkomsten kunnen worden gegenereerd. In het licht van deze gemotiveerde betwisting door de man, had het op de weg van de vrouw gelegen om in haar beroepschrift nader aan te geven op welke wijze verkoop van onderdelen van het boerenbedrijf zou kunnen bijdragen in de mogelijkheden van de man om de vrouw af te betalen. Nu de vrouw dit niet heeft gedaan, heeft zij haar stelling onvoldoende onderbouwd.
Opeisbaarheid ineens ex artikel 3.6 van het convenant
5.8.
De derde, vierde en vijfde grief van de vrouw zien op de overeengekomen opeisbaarheid ineens, in de gevallen omschreven in artikel 3.6 van het convenant.
* artikel 3.6 onder d: weigeren overleg
5.9.
De derde grief betreft de constatering van de rechtbank dat de vrouw degene is geweest die (door de man voorgesteld) overleg heeft geweigerd. De vrouw wilde wel in overleg gaan, maar zag het nut hiervan niet in zonder over financiële gegevens van de zijde van de man te beschikken. De man weigerde deze te verstrekken.
5.10.
De man heeft onweersproken gesteld dat hij destijds heeft voorgesteld om voor mediation terug te keren naar het kantoor van mr. E.G. Harderwijk. Naar het oordeel van het hof heeft hij daarmee voldaan aan zijn verplichting zoals opgenomen in artikel 2.7 van het convenant. Dat de vrouw op voorhand financiële stukken van de man heeft willen ontvangen, die hij op dat moment niet heeft verstrekt, doet hier niet aan af.
* artikel 3.6 onder e: verkoop onderneming
5.11.
In haar vierde grief voert de vrouw aan dat de rechtbank artikel 3.6 van het convenant onjuist heeft uitgelegd en heeft miskend dat inkoop in de maatschap ook verkoop van een deel van de onderneming betekent. Verder heeft de rechtbank miskend dat een redelijke uitleg van artikel 2.7 van het convenant met zich brengt dat alleen de uitkoop van de moeder van de man uit de maatschap van belang zou kunnen zijn voor de betaling van € 100.000,-.
5.12.
Voor zover in de vierde grief wordt aangevoerd dat de uitkoop van de moeder van de man uit de maatschap de enige grond is op basis waarvan volgens het convenant tot de conclusie kan worden gekomen dat de man niet in staat is tot betaling van € 100.000,- aan de vrouw, faalt de grief. Het hof verwijst naar wat hierover onder 5.4 al is overwogen. Voor het overige zal de vierde grief hierna tezamen met de vijfde grief worden besproken.
5.13.
In haar vijfde grief stelt de vrouw dat de rechtbank artikel 3.6 onder e lid 2 onjuist heeft uitgelegd. Onder 3.6 onder e lid 2 staat omschreven de situatie dat de gehele onderneming inclusief het onroerend goed wordt overgedragen en dat de man (dus) stopt met boeren. Die situatie doet zich niet voor. De zoon van partijen is ook nog veel te jong - amper 18 jaar - om toe te treden tot de maatschap. De vrouw ziet dit als een "truc" om te voorkomen dat de man € 100.000,- aan de vrouw dient te betalen.
5.14.
Het hof is van oordeel dat een situatie als bedoeld in artikel 3.6 onder e van het convenant, als grond voor directe opeisbaarheid van de vordering van de vrouw, zich niet heeft voorgedaan. De man heeft zijn onderneming inclusief het onroerend goed niet verkocht of overgedragen aan een derde. De vraag rijst of de toetreding van de zoon tot de maatschap moet worden uitgelegd als een (gedeeltelijke) overdracht van de onderneming en het onroerend goed in de zin van artikel 3.6 van het convenant. Het antwoord op deze vraag kan echter in het midden blijven. Zelfs als deze vraag namelijk positief zou moeten worden beantwoord, kan dat in de gegeven omstandigheden niet tot opeisbaarheid van de vordering leiden, omdat in dat geval sprake is van de uitzondering uit artikel 3.6 onder e sub 2 van het convenant. In genoemde bepaling wordt expliciet uiteengezet dat de overdracht van de onderneming en het onroerend goed aan één van de kinderen van de man uit hoofde van bedrijfsopvolging geen grond voor opeisbaarheid van de vordering van de vrouw kan zijn. Naar het oordeel van het hof is bij de toetreding van de zoon tot de maatschap sprake van een (vorm van) bedrijfsopvolging. Dat van bedrijfsopvolging pas sprake is als de gehele onderneming wordt overgedragen en de man dus stopt met boeren, zoals de vrouw stelt, volgt niet uit de tekst van de bepaling. Ook anderszins voert de vrouw geen feiten of omstandigheden aan waaruit zou kunnen worden afgeleid dat partijen deze bepaling zo hebben bedoeld of hebben mogen begrijpen. Als de toetreding van de zoon tot de maatschap dus al moet worden gekwalificeerd als een bedrijfsoverdracht – de vrouw stelt overigens zelf dat dat niet het geval is – dan nog is dat geen grond voor opeisbaarheid van de vordering omdat daarbij sprake is van overdracht aan een van de kinderen ten behoeve van bedrijfsopvolging. De stelling van de vrouw dat de toetreding van de zoon tot de maatschap slechts een “truc” is, bedoeld om haar te benadelen, wordt door de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd, zodat het hof deze stelling zal passeren. De conclusie luidt dan ook, dat de vierde en de vijfde grief falen.

6.De slotsom

6.1.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6.2.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 26 mei 2021;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt in beide instanties;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, I.M. Dölle en J.G. Knot, en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.