Uitspraak
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [verweerder] ,
1.1. Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van 22 november 2021;
- de brief van [verweerder] van 24 november 2021 met producties;
- de brief van ES van 24 november 2021 met producties;
- de brief van ES van 26 november 2021 met een productie;
- de op 1 december 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
3.Waar deze zaak over gaat en wat het hof beslist
Hierna zal worden uitgelegd waarom het hof daartoe komt. Daarbij zullen eerst de van belang zijnde feiten worden weergegeven (onder 4.), het geding bij de kantonrechter (onder 5.) en de verzoeken in hoger beroep (onder 6.). Tenslotte zullen de gronden van het hoger beroep worden besproken (onder 7.).
4.De feiten
In het gesprek confronteren [naam2] en [naam1] [verweerder] met hun vermoeden dat hij misbruik heeft gemaakt van de tankpas behorende bij zijn leaseauto door meer te tanken dan toegestaan. Volgens [verweerder] mag hij voor € 140,- per maand tanken, maar volgens ES maar voor € 85,- per maand.
4.15 In een brief van zijn gemachtigde van 16 februari 2021 heeft [verweerder] tegen het gegeven ontslag geprotesteerd en zich beschikbaar gesteld voor zijn werk. Op 9 maart 2021 heeft hij bij de kantonrechter het verzoekschrift ingediend waar deze procedure mee is begonnen.
5.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
verzuim, tot de dag van volledige betaling;
6.De verzoeken in hoger beroep
- de arbeidsovereenkomst is ontbonden op de g-grond in plaats van de e-grond;
- aan [verweerder] een transitievergoeding is toegekend;
- [verweerder] onder 7.4 is veroordeeld tot betaling van alleen de helft van het door hem teveel aan brandstof getankte bedrag.
En ES verzoekt:
a) te oordelen dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden op de e-grond;
b) de transitievergoeding af te wijzen;
c) [verweerder] te veroordelen tot betaling van € 2.543,19 aan teveel getankte brandstof te vermeerderen met wettelijke rente.
- de billijke vergoeding is afgewezen;
Na vermeerdering van zijn verzoek in hoger beroep, verzoekt hij veroordeling van ES tot:
b) betaling van € 20.000,- aan immateriële schade;
c) betaling van € 3.485,92 bruto aan niet genoten vakantiedagen, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf 1 agustus 2021;
d) terugbetaling van € 1.334,04,
e) afgifte van bruto/netto specificaties van de in hoger beroep verzochte betalingen, met versterking van een dwangsom.
7.De beoordeling in hoger beroep
- [verweerder] heeft onjuiste informatie verstrekt aan ES over de aard en de ernst van zijn ziekte; dat hij daadwerkelijk longklachten had blijkt uit niets en hij was ook veel minder ziek dan hij deed voorkomen;
- [verweerder] heeft over de periode vanaf 1 maart 2017, toen hij een nieuwe en duurdere leaseauto kreeg, structureel meer aan brandstof getankt op zijn tankcard van ES dan was toegestaan; gemiddeld heeft hij getankt voor € 140,- per maand, terwijl € 85,- was toegestaan. Met name in de periode na zijn ziekmelding heeft hij buitensporig veel getankt. Dat is te beschouwen als diefstal dan wel verduistering;
- [verweerder] heeft zich bij herhaling niet gehouden aan de re-integratie voorschriften van de bedrijfsarts en is daarmee zijn re-integratie verplichtingen niet nagekomen (art. 7:660a BW).
(€ 235,96 excl. btw). Dat verwijt is in de omstandigheden van dit geval echter niet zo zwaarwegend dat het grond vormde voor een ontbinding op de e-grond.
Andere verwijten die ES [verweerder] nog heeft gemaakt, leiden niet tot een ander oordeel.
7.18 Uit de stellingen van [verweerder] in hoger beroep destilleert het hof de volgende verwijten als de kernverwijten:
- ES heeft hem op onrechtmatige wijze laten observeren door Bles en Van Rijs. De observatie, ook met trackers en zelfs onder de auto van zijn vrouw, was disproportioneel en heeft een grove inbreuk gemaakt op zijn recht op privacy;
- ES heeft hem tijdens het gesprek op 5 november 2020 respectloos en ronduit schofterig behandeld. Het doel van het gesprek was om haar vermoedens bevestigd te krijgen, zij heeft niet naar hem geluisterd en hem compleet afgebrand;
- de door ES voor het ontslag op staande voet opgegeven aanleiding (werkweigering) was niet de werkelijke reden; de werkelijke reden was dat [verweerder] niet wenste te verklaren dat hij na uitdiensttreding ES tenminste drie jaar geen concurrentie zou aandoen door voor zichzelf te beginnen.
de observatie7.19 Het hof is van oordeel dat de inzet van het recherchebureau (inderdaad) disproportioneel en niet in overeenstemming met eisen van subsidiariteit was. Als een werkgever twijfelt aan het ziek zijn van een werknemer dient hij zich daartoe eerst in verbinding te stellen met een bedrijfarts om de (al dan niet aanwezige) arbeidsongeschiktheid vast te laten stellen, zonodig via een spoedonderzoek. Niet is gesteld en evenmin is gebleken dat ES dat heeft gedaan. Als ES die weg wèl bewandeld zou hebben, zou haar bovendien zijn gebleken dat volgens de bedrijfarts wel degelijk sprake was van arbeidsongeschiktheid van [verweerder] .
De nadruk die ES in gesprekken met [verweerder] heeft gelegd op haar wens dat [verweerder] zou verklaren dat hij gedurende drie jaar niet voor zichzelf zal beginnen met een concurrerend bedrijf, bezien in samenhang ook met het aanbrengen van trackers onder zowel de auto van [verweerder] als die van zijn vrouw, kan overigens doen vermoeden dat het ES er bij de observatie niet zozeer om ging om vast te stellen of [verweerder] inderdaad ziek was, maar met name of [verweerder] bezig was eigen (concurrerende) activiteiten te ontplooien. Van enige concrete aanleiding voor een dergelijke vrees blijkt echter niet uit het dossier en de observaties van Bles en Van Rijs hebben daar ook geen aanknopingspunt voor geboden. ES heeft daarmee zonder voldoende grond gegrepen naar een veel te zwaar geschut. Dat is onrechtmatig jegens [verweerder] , en ook in strijd met de verplichtingen van ES uit goed werkgeverschap (art. 7:611 BW).
een billijke vergoeding en immateriële vergoeding7.25 De kantonrechter heeft terecht het verzoek om een billijke vergoeding afgewezen.
Er bestaat ook geen aanleiding voor toekenning van een immateriële schadevergoeding.
de overige verzoeken van [verweerder]7.26 (terug)betaling tankkosten
In wat hiervoor over dat punt is overwogen ligt besloten dat de kantonrechter ten onrechte [verweerder] heeft veroordeeld tot betaling van de helft van het bedrag dat [verweerder] teveel aan brandstof getankt zou hebben. [verweerder] dient alleen de op 19 en 20 november 2020 getankte brandstof terug te betalen. Dat betreft een bedrag van € 235,96 (excl. btw). Indien [verweerder] inmiddels heeft voldaan aan de veroordeling door de kantonrechter in zijn beschikking uitgesproken onder 7.4, wordt ES overeenkomstig het verzoek van [verweerder] veroordeeld tot terugbetaling van dat bedrag.
Het door [verweerder] gevorderde bedrag is onderbouwd en door ES niet (gemotiveerd) betwist en daarmee toewijsbaar, te verhogen met de gevorderde en niet afzonderlijk betwiste wettelijke verhoging en wettelijke rente.
Ook dat verzoek is toewijsbaar nu het verder niet is betwist. Het hof zal de dwangsommen daarbij matigen als in de beslissing vermeld.
Het hof zal ES als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten in het principaal hoger beroep veroordelen. Die kosten aan de zijde van [verweerder] worden begroot op € 338,- aan griffierechten en € 2.228,- (2 punten x tarief II) voor advocaatkosten.
Het hof zal de kosten in incidenteel hoger beroep compenseren.