ECLI:NL:GHARL:2022:2716

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
200.290.375/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had de rechtbank Noord-Nederland verzocht om de man, verweerder in hoger beroep, te verplichten tot betaling van € 177,- per kind per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De man voerde aan dat hij onvoldoende draagkracht had om deze alimentatie te betalen, mede door een hoge schuldenlast en gezondheidsproblemen. De rechtbank had in eerste aanleg bepaald dat de man slechts € 25,- per kind per maand moest betalen.

Het hof constateerde dat er onvoldoende financiële gegevens waren overgelegd door de man om zijn draagkracht vast te stellen. Desondanks oordeelde het hof dat de man, gezien zijn hoge schuldenlast en de omstandigheden, in redelijkheid en billijkheid een lagere bijdrage moest betalen dan de vrouw had verzocht. Het hof bepaalde dat de man met ingang van 20 februari 2020 een bedrag van € 75,- per kind per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, en voor de kosten van studie en levensonderhoud van de jongmeerderjarige een bedrag van € 75,- per maand voor de periode van februari 2020 tot en met augustus 2020. De bestreden beschikking werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de alimentatiebedragen, en het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.290.375/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 129940)
beschikking van 5 april 2022
in de zaak van
[verzoekster](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat mr. K.J. Kanning te Assen,
en
[verweerder](de man),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
advocaat mr. M. Gonera-Alta te Hoogeveen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 18 november 2020 uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 15 februari 2021;
  • het verweerschrift met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de vrouw van 19 januari 2022 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de vrouw van 22 februari 2022 met bijlage(n).
2.2
[de minderjarige1] , hierna nader te noemen, heeft bij brief van 21 maart 2022 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 2 maart 2022 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat die via een telefoonverbinding aan de zitting heeft deelgenomen. De man en zijn advocaat zijn beiden in persoon verschenen.
Mr. Gonera-Alta heeft een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 augustus 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de jong-meerderjarige] ( [de jong-meerderjarige] ), geboren [in] 2002;
- [de minderjarige1] ( [de minderjarige1] ), geboren [in] 2004; en
- [de minderjarige2] ( [de minderjarige2] ), geboren [in] 2008.
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
De vrouw heeft de rechtbank verzocht bij verzoekschrift, ter griffie binnengekomen op 6 februari 2020, voor zover hier van belang, te bepalen dat de man vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 177,- per kind per maand betaalt, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, welk bedrag telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te worden voldaan.
3.4
De man heeft verweer gevoerd en de rechtbank verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen, omdat hij onvoldoende draagkracht heeft voor het betalen van kinderalimentatie.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hiervan belang, bepaald dat de man met ingang van 20 februari 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag van € 25,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen en als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [de jong-meerderjarige] een bedrag van € 25,- aan [de jong-meerderjarige] dient te betalen, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vrouw, die door [de jong-meerderjarige] is gemachtigd om namens hem te procederen, is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de behoefte van de drie kinderen en de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op de vastgestelde bedragen aan kinderalimentatie en de bijdrage voor Joran en te bepalen dat de man met ingang van
20 februari 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag van € 177,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen, en dat de man met ingang van 20 februari 2020 als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van de jongmeerderjarige [de jong-meerderjarige] , een bedrag van € 177,- per maand aan hem dient te betalen; dan wel een bijdrage en ingangsdatum vast te stellen die het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof (het hof begrijpt:) het verzoek van de vrouw af te wijzen, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding/studie en levensonderhoud van de kinderen vast te stellen op nihil; althans een beschikking te wijzen op een zodanige wijze als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 20 februari 2020 voor de door de man te betalen kinderalimentatie is niet gegriefd, zodat ook het hof van die datum zal uitgaan.
5.2
Het hof stelt voorop dat beide ouders op grond van artikel 1:392 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 1:395a BW onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen [de jong-meerderjarige] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Ter vaststelling van de hoogte van die onderhoudsplicht, zal het hof eerst de behoefte van de kinderen bespreken en vervolgens de draagkracht van de man.
De behoefte van de kinderen
5.3
De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen niet berekend, omdat partijen geen financiële gegevens ten aanzien van het netto besteedbaar inkomen ten tijde van de beëindiging van het huwelijk hebben overgelegd. Ook in hoger beroep mist het hof de nodige financiële stukken over het jaar 2012/2013. De vrouw heeft weliswaar een jaaropgave uit 2013 overgelegd waaruit een inkomen blijkt van € 15.398,-, maar ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw ook nog inkomsten als ZZP’er had (in de zorg) van rond de € 2.000,- netto per maand. De man heeft een Verklaring geregistreerd inkomen 2013 van de Belastingdienst overgelegd waaruit een inkomen blijkt van € 5.003,-. Volgens de vrouw had de man echter ook andere inkomsten en zij schat het inkomen van de man over het jaar 2013 op ongeveer € 30.000,-. De man betwist dit, maar heeft wel aangegeven dat hij destijds in de bloemen- en planten handel zat en daarmee een beetje geld verdiende op de markt. De vrouw heeft verder naar voren gebracht dat zij tijdens het huwelijk samen met de man een onderneming had in het handelen van auto’s, maar dat de verkoopopbrengsten hieruit (direct) werden geïnvesteerd en niet ten gunste kwamen van het gezinsinkomen.
5.4
Het hof constateert dat hoewel partijen verschillen over de samenstelling, zij het er wel over eens zijn dat gedurende het huwelijk sprake was van voldoende inkomsten. Zij hebben beiden aangegeven dat er sprake moet zijn geweest van een bruto jaarinkomen van (minimaal) € 45.000,- . Volgens de berekening van de vrouw, die door de man -uitgaand van voornoemd bruto jaarinkomen- niet wordt betwist, komt de behoefte van de kinderen, inclusief indexering, daarmee uit op een bedrag van € 275,- per kind per maand (€ 825,- in totaal). Het hof stelt vast dat, uitgaande van een (minimale) draagkracht van de vrouw, zoals overwogen door de rechtbank en waartegen in hoger beroep niet is gegriefd, alsook het ontbreken van een zorgkorting, de bovengrens van het geschil wat betreft de bijdrage van de man in de verzorging en opvoeding/kosten van studie en levensonderhoud van de kinderen (te weten: € 177,- per kind, € 531,- in totaal, overeenkomstig de conclusie van het hoger beroepschrift) in elk geval niet de behoefte van de kinderen overschrijdt.
De behoefte van [de jong-meerderjarige]
5.5
De vrouw heeft aangegeven dat [de jong-meerderjarige] sinds september 2020 in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Hij doet een werk- en leren opleiding tot schilder. Wat betreft de vaststelling van een bijdrage door de man in de kosten van zijn studie en levensonderhoud is daarom alleen de periode vanaf de ingangsdatum van 20 februari 2020tot september 2020 van belang.
De draagkracht van de man
5.6
De man stelt dat hij financieel aan de grond zit en geen draagkracht heeft om enige bijdrage in de kosten van de kinderen te betalen.
Hij kan vanwege zijn slechte gezondheid niet op structurele basis arbeid verrichten en ook valt niet te verwachten dat hier op termijn verbetering in komt. De man is gediagnosticeerd met een hernia en stenose, heeft een TIA gehad, heeft een pacemaker, kampt met depressieve klachten en heeft veel slaap nodig. Hij komt ook niet in aanmerking voor een bijstandsuitkering in verband met het inkomen van zijn partner. De man betwist dat hij betaalde arbeid zou verrichten binnen het bedrijf van zijn partner: ‘ [naam1] ’. Zijn partner voorziet hem van kost en inwoning en in ruil daarvoor neemt hij wel eens de telefoon op of haalt hij wel eens een auto op. De man heeft ook geen inkomsten uit [naam2] . Hij heeft geprobeerd om als zelfstandige inkomen te verwerven (als opperman) maar zijn rug en hart hielden dit niet vol. De man heeft een onzeker en beperkt inkomen samen met zijn partner, waarbij zij net voldoende hebben om in hun eigen levensonderhoud, en dat van hun twee jonge kinderen, te voorzien. De man heeft bovendien een schuldenlast van meer dan € 120.000,- , waaronder een restschuld door gedwongen verkoop van de echtelijke woning van inmiddels ongeveer € 90.000,-, waarvoor de man en de vrouw hoofdelijk aansprakelijk zijn. De man stelt in dit verband ook nog dat hij drie crossauto’s op naam heeft staan en dat beëindiging van deze registraties niet mogelijk is omdat de kentekenbewijzen spoorloos zijn. De man kan daardoor de schuldsanering niet in. De medische situatie van de man, de hoge schuldenlast, de aanhoudende strijd tussen partijen, de opstelling van de vrouw waarbij zij de man overal volgt en het moeten missen van zijn kinderen, hebben er toe geleid dat de man er doorheen zit en niet in staat is om inkomen te verwerven.
5.7
De vrouw betwist dat de man geen inkomsten heeft en stelt dat [naam1] feitelijk het bedrijf van de man is. Weliswaar staat de partner van de man bij de KvK vermeld als eigenaar, maar dat is enkel vanwege de schulden van de man. De partner van de man werkt bij [naam3] . De auto’s die ten tijde van het huwelijk in het bedrijf van partijen zaten zijn overgeheveld naar [naam1] . Volgens de vrouw staan er doorgaans wel zo’n 80 auto’s op het terrein, alsook een autobus met daarachter een kar. Zij vindt het niet aannemelijk dat de partner van de man daarin rijdt, omdat de man in het verleden ook in die autobus reed. Zowel in de registers van de KvK, op een reclamebord bij de onderneming, op Facebook en op Marktplaats wordt het telefoonnummer van de man vermeld. Dat dit zijn nummer is, en niet die van zijn partner, blijkt wel uit het feit dat dit nummer ook vermeld staat in de KvK van [naam2] en in het medisch dossier van de man (terug tot het jaar 2015), wat door hem is overgelegd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw verder een krantenartikel uit 2018 overgelegd waarin de man als eigenaar (“autohandelaar [verweerder] van [naam1] ” ) wordt vermeld. De vrouw stelt daarnaast dat de man bijklust als stratenmaker. Zij is hem in werkkleding in een professionele bus (met daarop ‘werkverkeer’) tegengekomen en heeft daarvan foto’s overgelegd. Ten aanzien van de schulden stelt de vrouw dat de door de man opgevoerde schulden grotendeels niet zijn aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding van partijen en dat de schulden zijn ontstaan na beëindiging van het huwelijk. Gelet op de twijfels bij de inkomsten van de man en het feit dat de man geen openheid van zaken geeft, concludeert de vrouw dat de man in staat moet worden geacht de door haar verzochte bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding/kosten van studie en levensonderhoud van de kinderen te betalen.
5.8
Het hof oordeelt dat de stelplicht en bewijslast van het ontbreken van draagkracht rust op degene die zich op die grond van een op hem rustende onderhoudsverplichting wil bevrijden. Het ligt, zeker gelet op wat de vrouw in dit verband heeft aangevoerd, op de weg van de man om volledig inzicht te geven in zijn financiële situatie en zijn daarmee samenhangende draagkracht.
De man heeft dit echter nagelaten door onder meer geen (definitieve) IB-aanslagen, inkomsten-/uitgavenoverzicht, draagkrachtberekening en/of een verklaring van geen recht op uitkering(en) te overleggen. Het hof is van oordeel dat de stukken die door hem wel zijn ingebracht geen volledig en betrouwbaar beeld geven van zijn inkomen en neemt hierbij de verklaringen van de vrouw (zie 5.7) over de vermeende activiteiten van de man in en buiten de onderneming [naam1] in aanmerking. Hetgeen door de vrouw naar voren is gebracht vraagt om meer uitleg van de man dan alleen een beroep op zijn slechte gezondheid, zonder hier verder aan af te doen. Daarbij is het hof niet gebleken dat de man zich heeft ingespannen om zijn inkomsten, op wat voor manier dan ook, te vergroten. De stellingen van de man dat hij geen fysiek werk kan doen en evenmin kantoorwerk vanwege zijn laaggeschooldheid en dyslexie, worden door hem eveneens niet nader onderbouwd (aan de hand van bijvoorbeeld een afkeuringsrapport en/of arbeidsongeschiktheidsverklaring). Nu de nodige bewijsstukken ontbreken is de stelling van de man dat hij geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te betalen, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet komen vast te staan.
5.9
Bij gebrek aan financiële gegevens kan het hof de draagkracht van de man echter niet vaststellen. Dat zou op zichzelf tot de conclusie kunnen leiden dat het hof de man in staat acht de door de vrouw verzochte bijdragen te voldoen. Daar staat echter tegenover dat de man onweersproken heeft gesteld dat hij een zeer hoge schuldenlast heeft, die voor het overgrote deel uit een forse huwelijkse (hypothecaire) restschuld bestaat (zie 5.6), alsook uit schulden bij [de bank] , [naam4] en de Belastingdienst. Los van de vraag of sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare schulden (dat lijkt overigens in elk geval voor wat betreft de hypotheekschuld waar ook de vrouw op aflost het geval te zijn), is het hof van oordeel dat duidelijk is dat het om een dusdanige schuldenlast gaat dat deze in ieder geval (deels) moet worden meegenomen bij de vraag welke bijdrage de man kan betalen. Dat de man nog niet aflost op de schulden doet aan dit oordeel niet af. Onvermijdelijk is dat dit op enig moment wel moet gebeuren. Een schuldsaneringstraject is volgens de man onontkoombaar, nu hij het zelf niet kan oplossen, hetgeen het hof aannemelijk voorkomt. Dat de man nog niet aflost en – zoals hiervoor is overwogen – onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie maakt dat het hof niet tot een nihilstelling komt, zoals de man wenst, nu niet door hem is aangetoond dat voldoening van een (minimale) bijdrage tot een voor hem onaanvaardbare situatie zou kunnen leiden (paragrafen 7.2 en 7.3 van het Rapport Alimentatienormen).
5.1
Het hof zal gelet op voornoemde omstandigheden in redelijkheid en billijkheid een bijdrage vaststellen van de man voor de kinderen. Daarbij komt het hof tot een hogere bijdrage dan de rechtbank heeft vastgesteld, maar (gelet op wat het hof onder 5.9 heeft overwogen) tot een lager bedrag dan de vrouw heeft verzocht. Het hof zal de betalingsverplichting van de man ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van
20 februari 2020 bepalen op een bedrag van € 75,- per kind per maand, en ten behoeve van de kosten van studie en levensonderhoud van [de jong-meerderjarige] op een bedrag van € 75,- per maand voor de periode van februari 2020 tot en met augustus 2020 (zie 5.5).

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de kosten van studie en levensonderhoud van [de jong-meerderjarige] , vernietigen, en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 18 november 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 20 februari 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag van € 75,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man voor de periode van 20 februari 2020 tot en met augustus 2020 als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [de jong-meerderjarige] een bedrag van € 75,- per maand aan [de jong-meerderjarige] dient te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, J.G. Idsardi en J.W. Keuning, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 5 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.