ECLI:NL:GHARL:2022:2699

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
200.304.696
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige en verzoek om netwerkplaatsing

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2016, waarbij de vader verzoekt om een netwerkplaatsing. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat een netwerkplaatsing niet haalbaar is, gezien de zorgen over eerdere plaatsingen bij de grootouders aan beide zijden en het ontbreken van een ander netwerkpleeggezin. De vader en moeder hebben samen het gezag over de minderjarige, die sinds 5 april 2017 onder toezicht staat van de GI. De kinderrechter had eerder een machtiging verleend voor uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin, maar deze is niet uitgevoerd. De vader stelt hoger beroep in tegen de beslissing van de kinderrechter, die een neutrale plaatsing heeft bepaald. Het hof heeft de zaak behandeld op 10 maart 2022, waarbij de vader niet aanwezig was. Het hof concludeert dat de kinderrechter de juiste beslissing heeft genomen en bekrachtigt de beschikking. De zorgen van de school en het UMC over de ontwikkeling van de minderjarige zijn doorslaggevend in de beslissing. Het hof wijst het verzoek van de vader om een NIFP-onderzoek af, omdat er al een perspectiefonderzoek loopt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.304.696
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 527862)
beschikking van 7 april 2022
in het hoger beroep van:
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.T.M. Sengers in Rotterdam,
en
de stichting
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd in Utrecht,
verder te noemen: de GI.
Belanghebbende is:
[de moeder],
wonende in [woonplaats1] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Ben Ahmed in Rotterdam.

1.Onderwerp

Het gaat in deze zaak om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2016 te [woonplaats1] .

2.Belangrijke informatie

2.1
De vader en de moeder hebben samen het gezag over [de minderjarige] .
2.2
Op 5 april 2017 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd en geldt tot en met 5 april 2022.
2.3
De moeder verbleef met [de minderjarige] tot april 2021 bij [naam1] . De opvang daar is in april 2021 beëindigd en toen is [de minderjarige] bij de ouders van de moeder geplaatst. Daar heeft hij tijdelijk gewoond en daarna is hij bij ouders van de vader gaan wonen.
2.4
In de beschikking van 10 september 2021 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de kinderrechter) een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin tot 5 april 2022. In die beschikking staat ook dat door een administratieve fout bij de rechtbank geen beslissing is genomen op het verzoek van de GI van 28 april 2021 om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen.

3.De beslissing van de kinderrechter

Op 14 oktober 2021 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI een machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg/gezinshuis verleend voor [de minderjarige] tot 5 april 2022. De beslissing van 14 oktober 2021 wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

4.Het hoger beroep

4.1
De vader stelt hoger beroep in tegen de bestreden beschikking. Hij wil dat [de minderjarige] binnen het netwerk wordt geplaatst, zoals door de kinderrechter op 10 september 2021 is bepaald en niet, zoals door de kinderrechter in de bestreden beschikking is bepaald, op een neutrale plaats. Subsidiair verzoekt de vader een onderzoek door het NIFP te gelasten op grond van artikel 810a Rv.
4.2
De moeder stelt geen hoger beroep in. Zij vindt een verblijf bij haar of een netwerkplaatsing het beste voor [de minderjarige] , maar niet een plaatsing bij de ouders van de vader.

5.De rechtszaak bij het hof

5.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het beroepschrift, binnengekomen op 31 december 2021, met producties;
  • het verweerschrift van de GI met producties;
  • een bericht van mr. Sengers, gedateerd op 3 maart 2022, en
  • een bericht met bijlage namens mr. Sengers, gedateerd op 9 maart 2022;
5.2
De zitting bij het hof heeft op 10 maart 2021 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
  • de advocaat van vader;
  • de moeder met haar advocaat, en
  • twee vertegenwoordigers van de GI, middels een digitale verbinding,.
5.3
De vader was niet bij de mondelinge behandeling aanwezig.
5.4
Ter zitting is namens de moeder een verslag van [naam2] overhandigd.
5.5
Op 10 maart 2022 heeft het hof nog het verweerschrift van de zijde van moeder ontvangen. De advocaat van moeder heeft ter zitting gezegd dat er problemen waren met het mailen van het verweerschrift. De inhoud van het verweerschrift heeft zij ter zitting toegelicht.

6.De redenen voor de beslissing

6.1
[de minderjarige] verblijft sinds 10 januari 2022 op grond van de machtiging uithuisplaatsing, die is verleend in de bestreden beschikking, in een gezinshuis. De machtiging is verleend tot 5 april 2022 en is dus, ten tijde van deze beslissing, verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft vader een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging te laten toetsen en hoort aan hem niet het procesbelang te worden ontzegt op de enkele grond dat de periode waarvoor de machtiging gold, inmiddels is verstreken. Het hof zal dus de rechtmatigheid van de beslissing toetsen.
6.2
De kinderrechter kan een machtiging verlenen om een kind uit huis te plaatsen als dit voor de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is (artikel 1:265b BW). Op grond van de stukken en wat op de mondelinge behandeling is besproken, is het hof van oordeel dat de kinderrechter de juiste beslissing heeft genomen. Het hof vindt ook dat de kinderrechter die beslissing goed heeft uitgelegd. Het hof neemt die uitleg daarom na eigen onderzoek over en voegt daaraan het volgende toe.
6.3
Het verblijf van [de minderjarige] bij de ouders van de vader kon ook naar het oordeel van het hof niet voortduren. De school van [de minderjarige] had forse zorgen over zijn opvoeding, gedrag en ontwikkeling. Uit onderzoek van het UMC blijkt eveneens dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van [de minderjarige] . Verder was het regelmatige verblijf van vader bij zijn ouders een probleem, want dat zorgde voor onrust en onduidelijkheid bij [de minderjarige] . De pleegzorgondersteuning voor de grootouders kon niet worden ingezet, waardoor werken aan verbetering niet mogelijk was. Ter zitting is bovendien gebleken dat dit probleem ook in de afgelopen periode, in de weekenden dat [de minderjarige] naar zijn grootouders gaat, nog speelde. Vader bezoekt dan zijn ouders nog regelmatig en ontmoet dan [de minderjarige] dus onbegeleid. Dat is in strijd met de begeleide contactregeling. De vader heeft daarom een schriftelijke aanwijzing gekregen.
6.4
Het hof volgt vader niet in zijn standpunt dat geen uitvoering zou zijn gegeven aan de opdracht om een netwerkplaatsing te onderzoeken. De GI heeft duidelijk uitgelegd dat er maar een korte periode beschikbaar was om onderzoek te doen naar een mogelijke plaatsing bij de tante, die zich daartoe aanvankelijk bereid verklaarde en zich later toch heeft teruggetrokken. Vervolgens is geen nieuw netwerkpleeggezin in beeld gekomen.
6.5
Het hof constateert dat het standpunt van de GI om een plaatsing van [de minderjarige] bij de ouders van de moeder niet nader te onderzoeken is gebaseerd op eerdere en betrouwbare informatie en dus niet – anders dan de vader stelt - enkel op vermoedens. Bij deze grootouders verblijft de oudste zoon van moeder: [naam3] . Over hem is volgens de GI veel strijd geweest tussen moeder en haar ouders en inmiddels is het gezag van moeder over [naam3] beëindigd. Bovendien heeft [de minderjarige] in april 2021 ook enige tijd bij deze grootouders verbleven.
6.6
Het hof stelt vast dat de plaatsing in het gezinshuis weliswaar enige tijd op zich heeft laten wachten maar dat dit, anders dan vader aanvoert, niet aantoont dat de noodzaak daartoe ontbrak. De GI heeft toegelicht dat zij heeft gezocht naar een plaats waar [de minderjarige] samen met zijn broertje [naam4] zou kunnen verblijven. Er moesten dus twee plaatsen worden gezocht in plaats van één. Het hof acht het begrijpelijk dat dit tijd kost.
6.7
Tenslotte is van belang dat de moeder met haar pasgeboren zoon [naam5] en haar huidige partner woont in een locatie voor ‘beschermd wonen’. Van daaruit is het contact van de moeder met [de minderjarige] en [naam4] opgebouwd. Thans wordt onderzocht of [de minderjarige] op termijn weer bij zijn moeder kan wonen. Er loopt dus een perspectiefonderzoek. Dit maakt, zoals ook de advocaat van vader ter zitting heeft beaamd, dat een NIFP-onderzoek (nu) niet aan de orde is.
Het subsidiaire verzoek zal dan ook worden afgewezen. Het hof acht het verder, anders dan de vader, niet in het belang van [de minderjarige] om ook het netwerk in het perspectiefonderzoek te betrekken. Moeder heeft volgens de GI goede stappen gezet en het is belangrijk dat de focus en prioriteit nu op het voor haar ingezette onderzoek en traject ligt.
6.8
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank terecht een machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend voor een voorziening voor pleegzorg/gezinshuis tot 5 april 2022.
Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen en het verzoek om een contra-expertise afwijzen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 14 oktober 2021;
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.J.M. van de Voort, J.B. de Groot en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, in samenwerking met mr. L.M. de Wit, griffier. De beschikking is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2022.