In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] c.s. tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 november 2021. Het geschil betreft een executiegeschil waarbij [geïntimeerde] conservatoir beslag heeft gelegd op de vermogensbestanddelen van [appellant] c.s. naar aanleiding van een bodemprocedure waarin [geïntimeerde] terugbetaling van een lening van € 3.000.000,- heeft gevorderd. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] c.s. om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bodemvonnis te schorsen, afgewezen. [appellant] c.s. is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij zes grieven aanvoert.
Het hof bevestigt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, ondanks dat [geïntimeerde] in Turkije woont. Het hof volgt het toetsingskader dat door de Hoge Raad is geformuleerd en concludeert dat de vorderingen van [appellant] c.s. niet toewijsbaar zijn. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van kennelijke misslagen in het vonnis van de voorzieningenrechter en dat de door [appellant] c.s. aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden niet relevant zijn voor de belangenafweging. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] c.s. in de kosten van het hoger beroep.