ECLI:NL:GHARL:2022:2549

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
200.303.736/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder over minderjarigen na zorgwekkende ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, geboren in 2016 en 2021. De Raad voor de Kinderbescherming had in eerste aanleg verzocht om beëindiging van het gezag van de moeder, maar de rechtbank Noord-Nederland had dit verzoek afgewezen. Het hof oordeelde echter anders dan de rechtbank en concludeerde dat er voldoende gronden waren voor een gezagsbeëindigende maatregel. Het hof baseerde zijn oordeel op de zorgwekkende ontwikkeling van de kinderen en de onmacht van de ouders om de zorg voor hen adequaat te dragen.

De moeder had alleen het gezag over de kinderen, terwijl de vader onder curatele stond. De kinderen waren al eerder uit huis geplaatst en verbleven in pleeggezinnen. Het hof oordeelde dat de moeder, ondanks haar liefde voor de kinderen, niet in staat was om hen de benodigde zorg en opvoeding te bieden. De ouders hadden ernstige problemen, waaronder een gebrek aan pedagogische vaardigheden en mentale gezondheid, wat leidde tot de conclusie dat het gezag van de moeder moest worden beëindigd. De GI, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, werd benoemd tot voogd over de kinderen. De beslissing van het hof werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht was, ondanks mogelijke verdere rechtsmiddelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.303.736/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 207376 en 207377)
beschikking van 29 maart 2022
inzake
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Groningen,
verzoeker in hoger beroep,
en
[verweerster](de moeder),
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. G.E. Knol te [woonplaats1] .
Als informanten zijn door het hof aangemerkt:
[de vader](de vader),
wonende te [woonplaats1] ,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering(de GI).
gevestigd te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 september 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 30 november 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 17 februari 2022 met bijlage(n);
- een brief namens de raad van 22 februari 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 februari 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren [naam1] namens de raad en mr. G.E. Knol namens de moeder. Namens de GI was [naam2] aanwezig. De moeder en de vader waren zelf niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder zijn geboren [in] 2016 [de minderjarige1] en [in] 2021 [de minderjarige2] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
De vader, die onder curatele staat, heeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] erkend.
3.2
De moeder heeft nog een zoon uit een andere relatie die op 27 juli 2010 op 1,5-jarige leeftijd uit huis is geplaatst. De moeder is op 30 december 2013 uit het gezag over hem ontheven.
3.3
[de minderjarige1] woont sinds 2 juli 2021 niet meer bij de ouders. Zij is toen (aanvankelijk) in een vrijwillig kader in een pleeggezin in Zeeland geplaatst. Sinds 15 januari 2022 verblijft zij in een perspectiefbiedend pleeggezin in de provincie Groningen. [de minderjarige2] is direct na zijn geboorte op vrijwillige basis in een (crisis)pleeggezin geplaatst.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 23 september 2021 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI. De kinderrechter heeft tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verleend van
23 september 2021 tot 23 september 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts en voor zover in deze procedure van belang het primaire verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] afgewezen.
4.2
De raad is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
23 september 2021. Deze grieven zien op de afwijzing van het hiervoor genoemde primaire verzoek van de raad. De raad verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog zijn inleidende verzoek, strekkende tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en benoeming van de GI tot voogd, toe te wijzen en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De moeder heeft ter zitting van het hof mondeling verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het gezag van de moeder moet worden beëindigd. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat er ernstige zorgen bestaan over de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het hof verwijst op dit punt naar de overwegingen van de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt. Dat er grote zorgen waren over [de minderjarige1] in de thuissituatie en de toen nog ongeboren [de minderjarige2] wordt niet door de moeder bestreden. Ook bestrijdt zij niet dat [de minderjarige1] ernstig is beschadigd en veel (professionele) zorg en aandacht nodig heeft. Wel meent de moeder dat het inmiddels in gang gezette ouderschapsonderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van
de ouders moet worden afgewacht voordat er een beslissing over het gezag wordt genomen. Volgens de moeder kan dat omdat de voor de kinderen aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder in staat zou moeten zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen nog niet is verstreken. Ook vindt de moeder dat als geconcludeerd zou worden dat zij niet in staat is om zelf samen met de vader de kinderen te verzorgen en op te voeden, onderzocht moet worden of de uithuisplaatsing van de kinderen niet in een vrijwillig kader zou kunnen worden vormgegeven.
5.4
De rechtbank vond dat er op het moment van het geven van de bestreden beslissing, ondanks de door de rechtbank opgesomde ernstige zorgen over de kinderen, nog te weinig informatie was om een vergaande maatregel als een gezagsbeëindiging te kunnen uitspreken. De rechtbank heeft daarom het primaire verzoek van de raad afgewezen en de subsidiair verzochte ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing toegewezen. Dat in elk geval deze maatregelen nodig waren en zijn, wordt door de moeder niet bestreden.
5.5
Het hof beschikt in hoger beroep over meer informatie. Zo zijn er nu verslagen van hulpverleners van [naam3] die gedurende een aantal jaren bij de ouders thuis betrokken zijn geweest. Daaruit komt een zorgelijk beeld naar voren over de hygiëne in huis, de (mentale) gezondheid van de ouders, hun onderlinge interactie en mogelijkheden om tips te onthouden en in de praktijk te blijven toepassen, alsook over de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] . De ouders vinden het moeilijk om haar aan te sturen, weten niet wat een (jong) kind nodig heeft en geven in dit hoger beroep aan dat zij dachten dat ze het goed deden, maar erkennen nu dat zij [de minderjarige1] niet goed aankonden. Ook heeft het hof kennis kunnen nemen van de bevindingen van de sinds de bestreden beschikking bij de ouders en de kinderen betrokken GI. Die schetst een beeld van ouders die veel liefde hebben voor hun kinderen maar vanwege hun persoonlijkheidsproblematiek en lage IQ ook zeer onmachtig zijn en een zeer geringe draagkracht hebben, zowel fysiek als mentaal. De GI geeft aan dat een ouderschapsonderzoek in gang is gezet om uitvoering te geven aan de beschikking van de kinderrechter, maar zij ziet dat hetgeen in dat kader van de ouders verwacht wordt, zoals
het toelaten van hulpverlening, al te veel van hen vraagt. Volgens de GI -en ook volgens de ouders zelf- is het voor de ouders het belangrijkst dat er duidelijkheid is en dat de ouders een goed en regelmatig contact met hun kinderen kunnen hebben, het liefst in samenspraak met de pleegouders.
5.6
Gelet op voornoemde nieuwe informatie in combinatie met hetgeen reeds uit het dossier bekend is, is het hof van oordeel dat het niet reëel is om te verwachten dat de moeder (op korte termijn) in staat zal zijn om samen met de vader de kinderen te verzorgen en op te voeden. Het hof kan in dat verband niet voorbijgaan aan de ernstige schade die [de minderjarige1] in haar eerste levensjaren bij de ouders heeft opgelopen, ondanks het feit dat er hulp in de thuissituatie was.
Ook neemt het hof in overweging dat het ouderschap van de moeder in het verleden, ruim een jaar na de geboorte van haar oudste zoon, is beoordeeld en dat zij toen (onder meer) vanwege haar LVB-problematiek niet in staat werd geacht haar zoon te verzorgen en op te voeden. Gezien werd destijds een opvoedomgeving met onvoldoende veiligheid, stabiliteit en voorspelbaarheid. Risicovolle situaties werden niet onderkend en er was sprake van onvoldoende pedagogische vaardigheden en onvoldoende leerbaarheid. Deze LVB-problematiek is uit de aard daarvan onveranderd bij de moeder aanwezig. Weliswaar is sprake van een andere situatie in die zin dat de moeder destijds een andere partner had, maar daar staat tegenover dat de huidige partner van de moeder, de vader, met aanzienlijk forsere beperkingen kampt dan de moeder. Het is de moeder die de vader min of meer moet aansturen en in zoverre is de vader niet in staat om de tekortkomingen van de moeder te compenseren.
5.7
Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de passende maatregel is omdat op basis van de voorhanden zijnde informatie geconcludeerd moet worden dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de moeder (en de vader) ligt. Om zowel voor de kinderen als voor de ouders duidelijk te maken dat de kinderen niet meer bij de ouders zullen opgroeien, vindt het hof de gezagsbeëindiging ook noodzakelijk. Hoewel het hof begrijpt dat de moeder graag haar gezag zou willen behouden, weegt dat belang voor het hof niet op tegen het belang van de kinderen bij duidelijkheid over hun opgroeiperspectief.
5.8
Anders dan namens de moeder is aangevoerd vindt het hof niet dat de uithuisplaatsing van de kinderen in een vrijwillig kader zou kunnen plaatsvinden waardoor de moeder haar gezag zou kunnen behouden. Uit het dossier en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat de moeder op allerlei gebied veel hulp nodig heeft en het nodig heeft dat zij bij de hand wordt genomen waar het beslissingen over de kinderen betreft. Gezien de aard en de ernst van de problematiek van zowel de moeder als die van de kinderen en dan met name [de minderjarige1] , is het hof van oordeel dat hulp in een vrijwillig kader ontoereikend is.
5.9
Het hof overweegt ten slotte nog dat het beëindigen van het gezag van de moeder niet betekent dat zij geen rol meer in het leven van de kinderen zal hebben. De moeder is en blijft de moeder van de kinderen en zal door de GI -en zo mogelijk ook door de pleegouders- samen met de vader betrokken blijven worden in het leven van de kinderen, waar mogelijk door middel van een duidelijke en voor de kinderen en de ouders voorspelbare en regelmatige omgangsregeling. Het inmiddels in gang gezette ouderschapsonderzoek zou daarbij, zoals ter zitting is besproken, zicht kunnen geven op de mogelijkheden van de ouders om de omgang vorm te geven of anderszins een rol van betekenis in het leven van
de kinderen te kunnen spelen.
5.1
Door de beëindiging van het gezag van de moeder dient, nu de vader geen gezag heeft, een voogd te worden benoemd. De GI heeft zich bereid verklaard de voogdij over de kinderen op zich te willen nemen. Nu tegen die eventuele benoeming geen bezwaren zijn geuit zal het hof de GI tot voogd over de kinderen benoemen.

6.De slotsom

Uit het vorenstaande volgt dat de grieven van de raad slagen. Het hof zal, omdat het gezag van de ouders niet met terugwerkende kracht kan worden beëindigd, de beschikking van de kinderrechter met ingang van heden vernietigen en beslissen als volgt.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 september 2021, voor zover het de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen voor de periode tot heden betreft;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 september 2021, voor het overige en in zoverre opnieuw beschikkende:
beëindigt het gezag van de moeder over [de minderjarige1] , geboren [in] 2016, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2021;
benoemt de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering tot voogd over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voornoemd;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en L. van Dijk, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 29 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.