ECLI:NL:GHARL:2022:2427

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.295.311
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van voormalig curatoren in het kader van mentorschap en bewindvoering

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de voormalig curatoren van [naam1], die onder curatele was gesteld. De curatoren, [verzoekster] en [verzoeker], werden in 2013 benoemd, maar hebben in de periode tot 2018 geen deugdelijke rekening en verantwoording afgelegd over het gevoerde beheer. De kantonrechter heeft hen in eerste aanleg aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan door slecht bewind, vastgesteld op € 85.000,-. De curatoren hebben hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, waarbij zij onder andere aanvoeren dat zij hun best hebben gedaan en dat de kantonrechter hen onterecht aansprakelijk heeft gesteld.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de curatoren niet hebben voldaan aan hun verplichtingen om jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen. Ondanks herhaaldelijke verzoeken van de rechtbank hebben zij nagelaten om de benodigde informatie te verstrekken. Het hof oordeelt dat de curatoren tekort zijn geschoten in hun zorgplicht en dat zij aansprakelijk zijn voor de schade die [naam1] heeft geleden als gevolg van hun handelen.

Daarnaast heeft het hof de beslissing van de kantonrechter om [verzoekster] en [verzoeker] als mentoren te ontslaan en [verweerster] als opvolgend mentor te benoemen, vernietigd. Het hof heeft [verzoekster] opnieuw benoemd tot mentor, gezien haar betrokkenheid en kennis van de specifieke problematiek van [naam1]. De proceskosten zijn voor rekening van de curatoren, die in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.311
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 7875226 en 9028844)
beschikking van 29 maart 2022
inzake
[verzoekster]en
[verzoeker],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder respectievelijk te noemen: [verzoekster] en [verzoeker] ,
advocaten: mrs. M.S. Haas en J. Kaljee te Utrecht,
en
[verweerster] Bewindvoering B.V,
in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van:
[naam1],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder respectievelijk te noemen: [verweerster] en [naam1] ,
advocaat: mr. M. van Espen te Hoorn.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[naam2],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: [naam2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, bewindsbureau, locatie Utrecht) van 26 februari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, verder ook te noemen de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 26 mei 2021;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. M. van Espen van 14 januari 2022 met een productie;
- een journaalbericht van mr. M.S. Haas van 1 februari 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2022 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- [verzoekster] en [verzoeker] , bijgestaan door hun advocaten;
- [verweerster] , bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 2 april 2013 is [naam1] onder curatele gesteld en zijn [verzoekster] en [verzoeker] tot curatoren benoemd. Op dat moment was al sprake van een testamentair bewind over het erfdeel van [naam1] uit de nalatenschap van haar vader die op 18 januari 1998 is overleden. Mr. [de testamentair bewindvoerder] , verder te noemen: [de testamentair bewindvoerder] , was benoemd tot testamentair bewindvoerder.
3.2
Bij aparte beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 2 april 2013 is [de testamentair bewindvoerder] op eigen verzoek ontslagen en is [verzoeker] benoemd tot testamentair bewindvoerder.
3.3
Per brief van 5 juni 2013 heeft [de testamentair bewindvoerder] eindrekening en verantwoording afgelegd inzake zijn testamentair bewind. Ten tijde van zijn ontslag bedroeg het vermogen van [naam1] waarop het testamentair bewind zag € 34.917,75.
3.4
Op 26 maart 2016 is het testamentaire bewind van rechtswege geëindigd door het bereiken van de 21 jarige leeftijd van [naam1] . In het kader van de af te leggen (eind)rekening en verantwoording is op 18 april 2017, na herhaaldelijk verzoek van de kantonrechter, een brief met bijlagen ontvangen van de testamentair bewindvoerder [verzoeker] . Uit deze stukken blijkt dat het vermogen van [naam1] op 31 december 2016 € 642,91 bedroeg. De kantonrechter heeft naar aanleiding van deze informatie een zitting bepaald.
3.5
Bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 13 september 2018 zijn de curatoren wegens gewichtige redenen ontslagen, is de curatele over [naam1] per 14 september 2018 opgeheven en is per 14 september 2018 bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [naam1] met benoeming van [verweerster] tot bewindvoerder. Voorts is ten behoeve van [naam1] per 14 september 2018 een mentorschap ingesteld met benoeming van [verzoekster] en [verzoeker] tot mentoren. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
3.6
In de beschikking van 13 september 2018 is door de kantonrechter voorts de opdracht aan [verweerster] gegeven om onderzoek te doen naar het door [verzoekster] en [verzoeker] gevoerde beheer over het vermogen van [naam1] , in het bijzonder naar de gestelde schulden en de door hen in rekening gebrachte reiskosten. Daarnaast heeft de kantonrechter bepaald dat de gewezen curatoren, voor zover mogelijk in gezamenlijk overleg met de bewindvoerder, binnen twee maanden na de beschikking een eindrekening dienen in te dienen van het door hen gevoerde bewind in de jaren 2013 tot en met 2018.
3.7
[verweerster] heeft de kantonrechter bij brief van 6 april 2019 bericht dat zij tot dan toe
geen stukken heeft mogen ontvangen van de voormalig curatoren, en de kantonrechter
verzocht om de voormalige curator op te roepen voor een zitting.
3.8
In vervolg op de beschikking van 13 september 2018 en in verband met het
uitblijven van een eindrekening en verantwoording over de jaren 2013 tot
2018, heeft de kantonrechter een nieuwe zitting gelast.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kantonrechter de schade als gevolg van slecht bewind door de voormalig curatoren [verzoekster] en [verzoeker] vastgesteld op een bedrag van € 85.000,-. Daarnaast zijn [verzoekster] en [verzoeker] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het bedrag van
€ 85.000,- aan [naam1] en zijn [verzoekster] en [verzoeker] (ambtshalve) ontslagen als mentoren en is [verweerster] als opvolgend mentor benoemd.
4.2
[verzoekster] en [verzoeker] zijn met elf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven 1 tot en met 9 zien op de aansprakelijkheid van [verzoekster] en [verzoeker] als voormalig curatoren van [naam1] en de grieven 10 en 11 zien op het ontslag van [verzoekster] en [verzoeker] als mentor van [naam1] . [verzoekster] en [verzoeker] verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
-
primair: de besteden beschikking te vernietigen en
-
subsidiair: de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen, namelijk voor wat betreft het ontslag van [verzoekster] als mentor en de benoeming van [verweerster] als mentor alsmede voor wat betreft de ambtshalve vaststelling van de schade en de hoofdelijke veroordeling van [verzoekster] en [verzoeker] , waarbij tevens wordt verzocht een eventueel schadebedrag lager vast te stellen dan € 85.000,-.
4.3
[verweerster] voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van [verzoekster] en [verzoeker] in de kosten van dit geding. Bij bericht van 18 januari 2022 heeft [verweerster] aangegeven dat het mentorschap wat haar betreft bij [verzoekster] en [verzoeker] kan blijven en heeft zij haar verweer op dit punt ingetrokken.

5.De motivering van de beslissing

Aansprakelijkheid voormalig curatoren
5.1
Ingevolge de artikelen 1:386 en 1:337 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient de curator het bewind over het vermogen van de curandus als een goed curator te voeren. Bij slecht bewind is de curator voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk.
Op grond van de artikelen 1:386 en 1:362 BW kan de kantonrechter op verzoek van de andere curator of ambtshalve de schade vaststellen die de rechthebbende blijkens de rekening door slecht bewind van de curator geleden heeft en deze laatste tot vergoeding daarvan veroordelen. Van slecht bewind is sprake indien de curator tekortschiet in de zorg die van een goed curator ten aanzien van het bewind mag worden verwacht, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend.
5.2
De eerste grief van [verzoekster] en [verzoeker] richt zich, zo begrijpt het hof, tegen het moeten indienen van een staat van rekening en verantwoording over de jaren 2013-2018. Volgens [verzoekster] en [verzoeker] wordt in de beschikking van 13 september 2018 geen duidelijke beslissing genomen of opdracht gegeven over het afleggen van rekening en verantwoording. Daarnaast stellen [verzoekster] en [verzoeker] dat zij hun best hebben gedaan om rekening en verantwoording af te leggen maar dat dit voor hen een lastige klus is gebleken.
5.3
Het hof is het met het door [verweerster] gestelde eens dat [verzoekster] en [verzoeker] hadden kunnen en moeten weten dat zij jaarlijks rekening en verantwoording dienden af te leggen. Het verzoek tot het moeten afleggen van rekening en verantwoording over de wijze waarop het bewind is gevoerd, kan naar het oordeel van het hof dan ook geen verrassing zijn geweest voor [verzoekster] en [verzoeker] . Hoewel zij door het bewindbureau bij de rechtbank herhaaldelijk op deze verplichting zijn gewezen, hebben ze tot op heden nagelaten hieraan te voldoen. Ter terechtzitting is door [verzoekster] en [verzoeker] bovendien aangegeven dit ook niet meer te zullen doen.
Dat het afleggen van rekening en verantwoording zoals door [verzoekster] en [verzoeker] gesteld lastig voor hen is gebleken, ontslaat hen niet van de verantwoordelijkheid en de verplichting om deze af te leggen. Indien het voor hen niet mogelijk is om zelf op afdoende wijze aan deze verplichting te voldoen, dan had het op hun weg gelegen hier hulp bij te zoeken. Dit hebben zij niet gedaan. Gezien deze feiten faalt grief 1.
5.4
De tweede grief van [verzoekster] en [verzoeker] ziet op door de rechter als onrechtmatig aangemerkte overboekingen van de rekening van [naam1] aan henzelf in het kader van de terugbetaling van leningen. [verzoekster] en [verzoeker] voeren in dit kader aan dat het van [naam1] geleende geld volledig aan [naam1] ten goede is gekomen. Het betreffen geen standaardkosten voor verzorging en opvoeding van een kind maar het gaat om uitgavenposten die door de speciale behoeftes van [naam1] moesten worden gemaakt. Nu [verzoekster] zelf onvoldoende geld ter beschikking had om in deze kosten te voorzien en de erfenis die [naam1] van haar vader heeft ontvangen bedoeld was voor het dekken van dergelijke kosten, zijn deze kosten volgens [verzoekster] en [verzoeker] terecht voor rekening van [naam1] gekomen.
5.5
Het hof overweegt hierover als volgt. Voor het namens de rechthebbende aangaan van een lening heeft een curator een machtiging van de kantonrechter nodig. Vast staat dat [verzoekster] en [verzoeker] geen machtiging hebben gevraagd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de leningen dan ook niet rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, zodat een rechtsgeldige grondslag voor de in dat kader gedane overboekingen ontbreekt. Het hof sluit zich na eigen onderzoek bij deze overweging aan. Grief 2 faalt eveneens.
Hier komt bij dat de geldleningen uit 2005 en 2007 betrekking hebben op kosten voor de opvoeding en verzorging van [naam1] tijdens haar minderjarigheid. Zoals door [verweerster] terecht is gesteld, zijn dit kosten waarvoor de ouders verantwoordelijk zijn tijdens de minderjarigheid van het kind en die het kind dan ook niet zelf hoeft te dragen. Dit geldt ook voor kosten in verband met speciale behoeftes van de minderjarige.
5.6
Met grief 3 stellen [verzoekster] en [verzoeker] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er voor de overboeking van € 49.232,93 een machtiging van de rechtbank was vereist. In dit kader geven zij aan dat het bedrag ziet op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en los staat van het testamentaire bewind en de curatele. Het betreft vermogen dat nooit onderdeel heeft uitgemaakt van de nalatenschap van [naam1] , aldus [verzoekster] en [verzoeker] .
5.7
Het hof deelt deze zienswijze niet. De door [verzoekster] en [verzoeker] gedane overboeking kan naar het oordeel van het hof niet als een gewone beheersdaad inzake het bewind worden beschouwd zodat hiervoor een machtiging van de kantonrechter nodig was. Nog los van de onduidelijkheid die nog steeds over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bestaat, staat vast dat [verzoekster] en [verzoeker] geen machtiging hebben gevraagd voor de door hun in dit kader gedane overboekingen. Reeds om deze reden faalt grief 3.
Het hof is daarnaast met de rechtbank en [verweerster] van oordeel dat deze machtiging op basis van de overgelegde stukken ook niet zou zijn verkregen. Nergens blijkt uit dat de verdeling inmiddels is vastgesteld. De door [verzoekster] en [verzoeker] ingewonnen adviezen waarop zij zich beroepen zijn hiervoor onvoldoende.
5.8
De vierde grief betreft de verdeling van de nalatenschap van de grootouders (vz) van [naam1] . [verzoekster] en [verzoeker] stellen in dit kader inzichtelijk te hebben gemaakt wat de stand van zaken is ten aanzien van deze nalatenschap. Zij geven aan een beroep te hebben gedaan op de legitieme portie maar dat die nog niet opeisbaar is. Ten aanzien van de verdeling van de verkoopopbrengsten van de woning wordt aangegeven dat deze nog niet heeft plaatsgevonden.
5.9
Het hof stelt vast dat er onvoldoende stukken door [verzoekster] en [verzoeker] in het geding zijn gebracht om hetgeen dat door hen is gesteld voldoende te onderbouwen. Onduidelijk blijft in welk stadium de afwikkeling van de nalatenschap zich bevindt en hoeveel reeds is uitgekeerd. Ook is gebleken dat [verzoekster] en [verzoeker] geen medewerking hebben verleend aan de (opvolgend) bewindvoerder om deze informatie te verkrijgen. Om die reden kan grief 4 niet slagen.
5.1
Grief 5 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat diverse betalingen aan [verzoekster] en [verzoeker] hebben plaatsgevonden die geen betrekking hebben op uitgaven die zij ten behoeve van [naam1] hebben gedaan.
5.11
Opnieuw stelt het hof vast dat [verzoekster] en [verzoeker] te weinig inzichtelijk hebben gemaakt wat er met de bedragen is gebeurd en waarop deze bedragen betrekking hadden. De overgemaakte bedragen stroken niet met de gestelde kosten, welke kosten bovendien onvoldoende worden onderbouwd. Zo staan op de overgelegde vliegtickets namen van andere gezinsleden en is ten aanzien van de opgeslagen goederen niet komen vast te staan dat de kosten die hiermee verband houden ten behoeve van [naam1] zijn gemaakt, noch dat het noodzakelijk is deze goederen waarop de kosten klaarblijkelijk zien te bewaren. Voor de geldlening geldt bovendien opnieuw dat een machtiging van de kantonrechter ontbreekt, daar waar deze noodzakelijk was. Grief 5 faalt eveneens.
5.12
[verzoekster] en [verzoeker] kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechter dat sprake is van slecht bewind als bedoeld in artikel 1:362 BW (grief 6). In dit kader geven zij aan dat zij het bewind over het vermogen van [naam1] mogelijk niet op de juiste wijze hebben uitgevoerd maar dat zij wel naar eer en geweten hebben gehandeld. Nu zij de vermogensrechtelijke belangen van [naam1] niet (bewust) hebben geschaad is een veroordeling onterecht, aldus [verzoekster] en [verzoeker] .
5.13
Het hof is van oordeel dat [verzoekster] en [verzoeker] vanaf het moment dat zij zich bereid hebben verklaard als curator voor [naam1] op te treden zich bewust hadden kunnen en moeten zijn van de verplichtingen die daarmee gepaard gaan.
Ondanks herhaald verzoek hebben [verzoekster] en [verzoeker] geen rekening en verantwoording afgelegd over de periode dat zij curatoren waren en hebben zij laten weten dit ook niet te gaan doen. De onduidelijkheid die over meerdere aspecten van het vermogen van [naam1] bestaat, wordt niet opgehelderd door [verzoekster] en [verzoeker] . Ook werken zij niet mee met de huidige bewindvoerder om deze onduidelijkheid alsnog weg te nemen. Hiernaast hebben [verzoekster] en [verzoeker] herhaaldelijk geen machtiging gevraagd voor het overboeken van bedragen van de rekening van [naam1] of voor het aangaan van leningen namens [naam1] waarvoor dit wel noodzakelijk was. Naar het oordeel van het hof staat vast dat [verzoekster] en [verzoeker] geld hebben onttrokken aan het vermogen van [naam1] waardoor schade is ontstaan.
[verzoekster] en [verzoeker] zijn op grond van het voorgaande op meerdere punten tekortgeschoten in de zorg die van een goed curator ten aanzien van het uitgevoerde curatorschap mag worden verwacht, zodat sprake is van slecht curatorschap. Grief 6 faalt.
5.14
Grieven 7 tot en met 9 richten zich, zo begrijpt het hof, tegen het oordeel van de rechter dat een bedrag van € 87.121,13 aan het vermogen van [naam1] is onttrokken en dat [verzoekster] en [verzoeker] als gevolg daarvan een bedrag van € 85.000,- aan [naam1] terug moeten betalen. [verzoekster] en [verzoeker] geven aan dat er geen onterechte overboekingen zijn gedaan van de rekening van [naam1] aan die van hen, zodat een terugvordering van € 85.000,- onterecht is.
5.15
Door het niet overleggen van een deugdelijke rekening en verantwoording blijft het volkomen onduidelijk wat er tijdens de curatele met het vermogen van [naam1] is gebeurd. Hoewel de bewijslast bij hen ligt, hebben [verzoekster] en [verzoeker] nimmer volledige inzage gegeven in de financiële situatie van [naam1] over de jaren 2013-2018. Ook is gebleken dat zij er niet aan meewerken om deze duidelijkheid alsnog te verschaffen.
Gelet op het voorgaande kan het hof niet tot een andere conclusie komen dan dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [verzoekster] en [verzoeker] een bedrag van € 87.121,13 aan het vermogen van [naam1] hebben onttrokken, waarvoor zij verantwoordelijk kunnen worden gehouden. De grieven 7 tot en met 9 falen.
5.16
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking voor wat betreft de aansprakelijkheid van de voormalig curatoren bekrachtigen.
Ontslag mentoren
5.17
Op grond van artikel 1:461 lid 2 BW wordt een mentor ontslag verleend hetzij op eigen verzoek hetzij wegens gewichtige redenen of omdat de mentor niet meer voldoet aan de eisen om mentor te kunnen worden, zulks op verzoek van een medementor of degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:451, eerste en tweede lid BW, dan wel ambtshalve.
5.18
[verzoekster] en [verzoeker] kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechter om hen als mentor te ontslaan en [verweerster] als opvolgend mentor te benoemen (grieven 10 en 11). Volgens [verzoekster] en [verzoeker] zijn er geen gewichtige redenen die hun ontslag als mentor rechtvaardigen. [verzoekster] is altijd betrokken geweest bij het nemen van de niet financiële beslissingen over [naam1] en heeft hierbij altijd in het belang van [naam1] gehandeld. Vanwege de specialistische problematiek van [naam1] is het in haar belang dat [verzoekster] ook in de toekomst betrokken blijft bij het nemen van dergelijke beslissingen, aldus [verzoekster] en [verzoeker] .
5.19
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat [verzoekster] de taken behorende bij het mentorschap in het verleden op zich heeft genomen. Bij brief van 18 januari 2022 alsook tijdens de terechtzitting, heeft [verweerster] laten weten vertrouwen te hebben in [verzoekster] als mentor. Niet is gebleken dat [verzoekster] haar taken als mentor van [naam1] niet naar behoren heeft vervult. Hiernaast acht het hof van belang dat [verzoekster] bekend is met de specifieke problematiek van [naam1] . Gezien het voorgaande zal het hof [verzoekster] tot mentor van [naam1] benoemen.
Proceskostenveroordeling
5.2
[verweerster] verzoekt het hof om [verzoekster] en [verzoeker] gezien de ernst van de zaak te veroordelen in de kosten van de procedure.
Het hof overweegt als volgt. [verzoekster] en [verzoeker] hebben hoger beroep ingesteld zonder hun beroep met voldoende stukken te onderbouwen. Als gevolg van de door hen ingenomen proceshouding en mede gelet op hun mededeling ter zitting dat zij nog steeds niet zullen meewerken aan het afleggen van een juiste rekening en verantwoording, is het opnieuw niet duidelijk geworden wat er met het vermogen van [naam1] is gebeurd, zodat [verzoekster] en [verzoeker] [naam1] naar het oordeel van het hof onnodig in rechte hebben betrokken.
5.21
Gelet op voorgaande zal het hof [verzoekster] en [verzoeker] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [naam1] veroordelen, begroot op € 343,- voor griffierecht en € 2.785,- (twee en een half maal tarief II) voor salaris, conform het liquidatietarief.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 26 februari 2021 voor wat betreft het ontslag van [verzoekster] als mentor en de benoeming van [verweerster] als mentor over [naam1] ;
benoemt [verzoekster] , wonende te [woonplaats1] , met ingang van de datum van deze beschikking, tot mentor over [naam1] ;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, bewindsbureau, locatie Utrecht, van 26 februari 2021, voor het overige, voor zover in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [verzoekster] en [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [naam1] begroot op € 343,- voor griffierecht en € 2.785,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, K.A.M. van Os-ten Have en T. Hermans, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 29 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.