ECLI:NL:GHARL:2022:2424

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.294.630
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 maart 2022, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding. De verzoekster, aangeduid als de vrouw, en de verweerder, aangeduid als de man, zijn in 1996 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. De man heeft op 13 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk op 20 augustus 2020 is ontbonden. De vrouw heeft in eerste aanleg een beschikking gekregen waarin werd bepaald dat zij partneralimentatie moest betalen en een bedrag aan de man moest voldoen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Beide partijen zijn in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking.

Het hof heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld, waarbij de vrouw verzocht om de alimentatieverplichting af te wijzen en een vordering op de man te erkennen, terwijl de man verzocht om een verhoging van de alimentatie. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 20 augustus 2020, de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven. Het hof heeft de behoefte van de man aan alimentatie vastgesteld en de draagkracht van de vrouw beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd voor wat betreft de partneralimentatie en bepaald dat de vrouw een lagere bijdrage moet betalen dan eerder was vastgesteld. Tevens is de man veroordeeld tot terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie aan de vrouw. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.294.630 en 200.294.633
(zaaknummers rechtbank Overijssel 241380 en 252895)
beschikking van 29 maart 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M. van Wijk te Delft,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.G. Kalk te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo (hierna: de rechtbank), van 12 mei 2020 en 11 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 11 februari 2021 wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Beide partijen zijn in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Partijen doen in hoger beroep beiden verzoeken die betrekking hebben op de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De verzoeken over de partneralimentatie zijn bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.294.630. De verzoeken over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.294.633.
2.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 11 mei 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Kalk van 17 november 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Wijk van 22 november 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Wijk van 25 november 2021 met producties.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 3 december 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 1996 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2.
De man heeft op 13 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is [in] 2020 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 12 mei 2020.
3.3.
Partijen hebben twee, inmiddels meerderjarige, kinderen. De zoon van partijen is geboren [in] 1996 en de dochter van partijen is geboren [in] 1998.
3.4.
In de akte huwelijkse voorwaarden van 22 februari 1996 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“(…)Artikel 1:
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Artikel 5:
1.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van uit het huwelijk geboren kinderen (…) worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomsten ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
(…)
3. Onder netto-inkomsten uit arbeid worden verstaan de inkomsten uit arbeid als hiervoor bedoeld, verminderd met de belasting en/of premieheffing op inkomen (…).
(…)
Artikel 8:
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft, onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs een andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van de netto-inkomsten uit arbeid van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
Artikel 9:
De uitkering van het verschuldigde moet gedaan worden binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
Ingeval van gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling – al dan niet met zekerheidsstelling – treffen waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden.
Artikel 10:
Het recht tot het vorderen van de verrekening verjaart niet en vervalt evenmin door tijdsverloop.
(…)
Artikel 13:
Indien het huwelijk eindigt anders dan door overlijden, zal tussen partijen niet worden afgerekend als had er tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaan. (…)”

4.De omvang van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking:
  • bepaald dat de vrouw over de periode van 20 augustus 2020 tot 1 november 2020 een bedrag van € 1.570,- per maand aan partneralimentatie betaald en met ingang van 1 november 2020 een bedrag van € 1.581,- per maand;
  • bepaald dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 13.793,72 aan de man moet voldoen;
  • bepaald dat de vrouw een bedrag van € 15.000,- aan de man dient te voldoen terzake de door de man afgeloste schuld aan [naam1] ;
  • de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard; en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2.
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Na intrekking van een deel van haar verzoek ter zitting in hoger beroep, verzoekt de vrouw het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
I. het verzoek van de man om partneralimentatie af te wijzen,
II. ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te bepalen dat aan de vrouw een vordering op de man toekomt van € 47.077,08.
4.3.
De man voert gemotiveerd verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
Na intrekking van een deel van zijn verzoek ter zitting in hoger beroep, verzoekt de man het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de vrouw over de periode van 20 augustus 2020 tot en met 1 november 2020 een bedrag van € 1.660,- bruto per maand aan partneralimentatie dient te betalen en met ingang van 1 november 2020 een bedrag van € 1.822,- bruto per maand.
4.4.
De vrouw voert in het incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep dan wel het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

de partneralimentatie
aanhechten draagkrachtberekeningen
5.1.
Het hof zal bij de bespreking van de draagkracht de daarbij behorende berekening aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
de ingangsdatum
5.2.
De vrouw heeft in haar vierde grief aangevoerd dat de rechtbank de alimentatieverplichting ten onrechte met terugwerkende kracht heeft opgelegd. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.3.
Het hof overweegt dat artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van (een wijziging in) de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik te maken. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, in het bijzonder indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsplichtige of de onderhoudsgerechtigde. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg.
5.4.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het in dit geval redelijk is 20 augustus 2020 als ingangsdatum te hanteren. De man heeft immers op 13 december 2019 zijn verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend en heeft in dit verzoekschrift ook om een bijdrage in zijn levensonderhoud verzocht met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk. De echtscheiding is op 20 augustus 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw had er rekening mee kunnen houden dat zij vanaf die datum een onderhoudsbijdrage aan de man moest betalen. De vierde grief van de vrouw faalt dan ook.
de behoefte van de man
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, te verminderen met de kosten van de kinderen. Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van het in aanmerking te nemen netto gezinsinkomen, de hoogte van de kosten van de kinderen en de indexering van de behoefte.
5.6.
De vrouw meent dat bij de bepaling van de behoefte van de man moet worden gerekend met een lager netto besteedbaar gezinsinkomen. Het hof sluit aan bij de berekening van de rechtbank. De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de vrouw berekend op € 3.856,- per maand. Bij gebrek aan gegevens over 2017 is de rechtbank uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming over 2015 en 2016. Het voorstel van de vrouw om uit te gaan van een netto inkomen van € 3.200,- per maand is niet nader onderbouwd. De vrouw heeft ook in hoger beroep nagelaten de jaarstukken over 2017 in het geding te brengen, zodat er naar het oordeel van het hof geen aanleiding bestaat van een ander netto gezinsinkomen uit te gaan dan de rechtbank heeft gedaan. Vast staat dat de man tijdens het uiteengaan van partijen geen inkomen had, zodat het netto gezinsinkomen in 2016 € 3.856,- bedroeg. In zoverre faalt de eerste grief van de vrouw.
5.7.
Op dit netto gezinsinkomen strekken de kosten van de kinderen in mindering. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat zij maandelijks een bedrag van € 1.224,- bijdroeg in de kosten van de kinderen. Hoewel de man zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat het redelijk is te rekenen met een bedrag van € 750,- per maand, heeft hij tijdens de zitting in hoger beroep erkend dat de vrouw € 1.224,- per maand bijdroeg in de kosten van de kinderen. Dat de vrouw deze bijdrage sinds 2019 niet meer voldoet, doet voor bepaling van de behoefte over de periode 2015 tot en met 2017 niet ter zake. Het hof ziet daarom aanleiding te rekenen met een bedrag van € 1.224,- aan kosten van de kinderen. De eerste grief van de vrouw slaagt in zoverre.
5.8.
Gelet op het voorgaande berekent het hof de behoefte van de man op basis van de hofnorm op € 1.579,20 netto per maand in 2016. Gelet op de ingangsdatum zal het hof deze bijdrage indexeren naar 2020. Volgens de vrouw moet de bijdrage niet geïndexeerd worden, omdat de man pas in 2019 een echtscheidingsverzoek heeft ingediend, terwijl partijen al vanaf begin 2018 niet meer samenleven. Naar het oordeel van het hof kan de man echter niet worden verweten dat hij pas in 2019 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. De vrouw had immers ook zelf eerder een verzoek tot echtscheiding kunnen indienen. De eerste grief van de vrouw faalt in zoverre. Na indexering bedraagt de behoefte van de man in 2020 € 1.711,01 netto per maand.
behoeftigheid van de man
5.9.
Voor de berekening van de behoefte van de man aan een aanvullende bijdrage van de vrouw in zijn kosten van levensonderhoud, brengt het hof op de huwelijksgerelateerde behoefte het netto maandinkomen van de man in mindering. Partijen verschillen van mening over het in aanmerking te nemen inkomen van de man.
5.10.
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de man in staat is om volledig in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De man voert hiertegen verweer.
5.11.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man in 2006 gestopt is met zijn activiteiten in zijn handelsonderneming. Of de man vanaf die tijd al dan niet de (volledige) zorg voor de kinderen voor zijn rekening heeft genomen maakt naar het oordeel van het hof niet uit. Duidelijk is dat de man sinds 2006 niet meer heeft deelgenomen aan het arbeidsproces. Pas in 2018, nadat partijen hun samenleving hadden beëindigd, is de man een klusbedrijf gestart.
Van de man mag verlangd en verwacht worden dat hij er alles aan doet om op termijn volledig in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Gezien de leeftijd van de man (62 jaar) en de omstandigheid dat hij langere tijd niet heeft deelgenomen aan het arbeidsproces, moet de man echter de tijd worden gegund om zijn eenmanszaak op te bouwen. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om aan te sluiten bij het werkelijke inkomen van de man. Aangezien het hof niet over recente inkomensgegevens van de man beschikt, zal het hof aansluiten bij de berekening van de rechtbank die uitgaat van een winst uit onderneming van € 12.819,- bruto per jaar. Het hof ziet aanleiding om rekening te houden met de zelfstandigenaftrek. Om voor de zelfstandigenaftrek in aanmerking te komen moet de man aan het urencriterium van 1225 op jaarbasis voldoen. Dit komt neer op een werkweek van ongeveer 24 uur. De man is in 2018 zijn onderneming gestart. Gelet op de inspanningsverplichting die op de man rust, is het hof van oordeel dat van de man kan worden verlangd dat hij na twee jaar aan zijn urencriterium voldoet. Dat de accountant van de man verklaart dat de man in 2019 en 2020 niet voor de zelfstandigenaftrek in aanmerking komt doet daaraan niet af.
5.12.
De vrouw stelt zich verder op het standpunt dat de man nog andere inkomsten heeft of kan hebben zoals de verhuur van een garagebox in [plaats] en de verhuur van bijvoorbeeld een deel van het perceel en/of de voormalig echtelijke woning. Het hof volgt de vrouw hierin niet, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man. Zo heeft de man gesteld dat hij de garagebox heeft verkocht en dat het perceel en de voormalig echtelijke woning niet voor verhuur geschikt zijn. Volgens de man heeft het perceel niet de door de vrouw gestelde omvang, waardoor verhuur van een deel daarvan niet tot de mogelijkheden behoort. Verhuur van de voormalig echtelijke woning behoort evenmin tot de mogelijkheden, alleen al omdat de woning geen dubbele voorzieningen heeft, zoals een extra keuken of badkamer, zo heeft de man onweersproken gesteld. Een nadere onderbouwing van de vrouw hoe de man extra inkomsten zou moeten kunnen genereren, ontbreekt.
5.13.
Gelet op het voorgaande berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 1.054,- per maand.
5.14.
Het hof berekent de aanvullende behoefte van de man op afgerond € 657,- netto per maand, hetgeen neerkomt op een behoefte van € 764,- bruto per maand.
de draagkracht van de vrouw
5.15.
De vrouw is als [beroep] in loondienst werkzaam. Blijkens de jaaropgave 2019 heeft de vrouw een jaarinkomen van € 72.909,-. Verder heeft de vrouw een aantal salarisspecificaties uit 2020 en 2021 overgelegd. Onderdeel hiervan is de salarisspecificatie van de vrouw van december 2020, waaruit volgt dat de vrouw in 2020 een jaarinkomen heeft gehad van afgerond € 76.074,-. In dit jaarinkomen zijn onder meer inbegrepen de extra, wisselende diensten van de vrouw en de eindejaarsuitkering. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de vrouw met dit jaarinkomen rekenen. In zoverre slaagt de eerste grief van de man in het incidenteel hoger beroep.
5.16.
De vrouw stelt in haar tweede grief dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossing op schulden. Het hof ziet in het standpunt van de vrouw echter geen aanleiding om wel rekening te houden met enige aflossing op schulden. Gebleken is dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft in haar eigen financiële situatie. Zo heeft zij in eerste aanleg geen schuldenoverzicht overgelegd en uit de brief van 12 augustus 2020 van haar voormalige advocaat bleek de vrouw, doordat zij onder druk van de procedure haar financiën op orde moest brengen, nog over liquide middelen te beschikken en zij zou daarvan een deel van haar schulden aflossen. Hoewel de vrouw in hoger beroep betwist dat zij nog over enig vermogen beschikt, heeft zij nagelaten om alsnog overzicht te geven in haar financiële situatie. Gelet op het voorgaande gaat het hof er ook vanuit dat de vrouw in staat is om (in ieder geval een deel van) haar schulden af te lossen met aanwezig vermogen.
De stelling van de vrouw dat er loonbeslag is gelegd vanwege haar schuldenpositie, blijkt niet juist te zijn. Het is de man die naar aanleiding van de bestreden beschikking beslag heeft laten leggen op, onder meer, het inkomen van de vrouw. Het loonbeslag vormt naar het oordeel van het hof evenmin aanleiding om rekening te houden met enige (aflossing op) schulden.
5.17.
Daarnaast stelt de vrouw in haar tweede grief dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar arbeidsongeschiktheidsverzekering. Omdat de vrouw lange tijd als zelfstandige heeft gewerkt, heeft zij in dat kader een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. De vrouw is echter met ingang van 1 mei 2018 in dienst getreden bij haar huidige werkgever. Vanaf dat moment bestond er voor de vrouw geen noodzaak meer om haar arbeidsongeschiktheidsverzekering voort te zetten. Dat zij pas in een later stadium deze verzekering heeft opgezegd, moet naar het oordeel van het hof niet voor rekening en risico van de man komen. De vrouw heeft vanaf het begin van haar loondienstverband tot aan 20 augustus 2020 (ingangsdatum) de tijd gehad om deze verzekering op te zeggen. Daarmee heeft zij naar het oordeel van het hof voldoende tijd gehad om de verzekering op te zeggen, zodat er geen aanleiding bestaat om bij de draagkrachtberekening rekening te houden met deze arbeidsongeschiktheidsverzekering.
5.18.
Verder stelt de vrouw in haar tweede grief dat met ingang van 1 november 2020 rekening moet worden gehouden met een bedrag aan € 1.362,- aan woonlasten. De vrouw heeft met haar huidige partner een woning gekocht. In dat kader is zij een lening bij haar partner aangegaan en moet zij € 1.000,- per maand aan aflossing betalen en € 362,- bruto per maand aan rente. Nu deze woonlast onder 30% van haar netto besteedbaar inkomen uitkomt zal het hof, net als de man, met deze woonlast rekening houden. Aangezien de vrouw ook voor de helft eigenaar is van de woning waarin zij nu woont, ziet het hof aanleiding om rekening te houden met de helft van het eigenwoningforfait. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen het in dit kader door de man genoemde bedrag van € 161.000,-, zodat het hof hiervan uitgaat. Ook houdt het hof rekening met de helft van het forfait overige eigenaarslasten.
5.19.
Tegen een woonlast van € 1.296,- per maand aan kale huur voor de periode tot 1 november 2020 is niet gegriefd, zodat het hof voor deze periode ook met deze woonlast rekent.
5.20.
Gelet op de leeftijd van de kinderen en het feit dat de vrouw sinds 2019 geen bijdrage meer aan de kinderen betaalt, ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met enige bijdrage van de vrouw in de kosten van de kinderen.
5.21.
Op grond van het voorgaande heeft de vrouw in de periode tot 1 november 2020 beschikbaar voor een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man een bedrag van € 1.718,- bruto per maand en in de periode vanaf 1 november 2020 € 1.582,- bruto per maand. Aangezien de man een bruto behoefte heeft van € 764,- per maand, zal het hof bepalen dat de vrouw een bijdrage moet betalen van € 764,- bruto per maand. Na indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2021 € 787,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2022 € 802,- bruto per maand. Gelet op deze uitkomst ziet het hof geen aanleiding voor een jusvergelijking. De tweede grief van de man in het incidenteel hoger beroep faalt dan ook.
de terugbetaling
5.22.
Het hof komt op een lagere bijdrage dan door de rechtbank is opgelegd. Het hof zal daarom moeten beoordelen of en in hoeverre in redelijkheid van de man terugbetaling kan worden verlangd.
5.23.
Gebleken is dat de door de vrouw betaalde bijdrage hoger is dan de aanvullende behoefte van de man. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat de man niet in staat zou zijn om teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen. Dit leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat in redelijkheid van de man kan worden verlangd dat hij het teveel ontvangene aan de vrouw terugbetaald.
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
5.24.
De vijfde grief van de vrouw ziet op de beslissing van de rechtbank in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Deze grief van de vrouw valt uiteen in verschillende onderdelen. Het hof zal de grief van de vrouw hierna per onderdeel bespreken.
de vordering van de man op de vrouw van € 15.000,-
5.25.
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat zij gehouden is € 15.000,- aan de man te betalen. De betaling van het bedrag van € 15.000,- ziet op een schuld van de vrouw aan haar pensioenfonds ( [naam1] ), die de man vanuit zijn privégeld heeft voldaan. Volgens de vrouw is er echter geen grond voor deze beslissing, omdat de pensioenpremie moet worden aangemerkt als kosten van de huishouding dan wel omdat het niet redelijk is dit bedrag ten laste van beide partijen te laten komen, aangezien de man in de toekomst ook meedeelt in het opgebouwde pensioen.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.26.
Naar het oordeel van het hof moet de voldoening van de pensioenpremie niet worden aangemerkt als kosten van de huishouding. Daarbij wijst het hof op hetgeen partijen daarover onder artikel 5 lid 1 en lid 3 van hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. Daarin staat, kort samengevat, dat partijen de kosten van de huishouding voldoen uit hun netto inkomsten. Onder netto inkomsten wordt volstaan de inkomsten uit arbeid verminderd met onder meer de premieheffingen. Daaruit volgt al dat de premieheffingen, waaronder naar het oordeel van het hof ook de pensioenpremie valt, niet onder de kosten van de huishouding vallen. Dat de man in de toekomst op basis van de Wet Verevening Pensioenen zal meedelen in het opgebouwde pensioen doet niet ter zake. Aangezien vast staat dat de man de pensioenpremie voor de vrouw heeft betaald vanuit zijn privégelden, heeft de rechtbank het verzoek van de man op dit punt terecht toegewezen. In zoverre faalt de vijfde grief van de vrouw.
de vorderingen van de vrouw op de man
investeringen in de woning
5.27.
Vast staat dat de vrouw voor en tijdens het huwelijk schenkingen heeft gekregen, die op een ( [naam2] -)rekening van de vrouw werden bijgeschreven. De vrouw stelt dat zij tijdens het huwelijk van deze rekening een aantal investeringen in de woning van de man heeft betaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een vergoedingsrecht van de vrouw op de man. De vrouw is het hiermee niet eens en voert daartoe verschillende argumenten aan. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.28.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw stelt dat zij ƒ 6.000,- (in eerste aanleg stelt zij nog een bedrag van € 6.000,-, maar in hoger beroep erkent zij dat dit bedrag in guldens moet zijn) op de hypotheek van de man heeft afgelost. Dit is door de man gemotiveerd betwist. Volgens de man heeft de vrouw tijdens het huwelijk regelmatig een bijdrage in de hypotheek en de kosten van de huishouding naar hem overgemaakt. Bij de overboeking heeft zij steeds de termen ‘
hyp bydr’ of ‘
bijdrage en kosten huishouding’ gebruikt. De man stelt zich op het standpunt dat de door de vrouw genoemde bijdrage ziet op haar gebruikelijke bijdrage in de voldoening van haar aandeel in de hypotheeklasten en de kosten van de huishouding. Nu de man gemotiveerd heeft betwist dat dit bedrag ziet op de aflossing van de hypotheek, ligt het op de weg van de vrouw haar standpunt nader te onderbouwen. Aangezien zij dit heeft nagelaten, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de vrouw geen vorderingsrecht ter zake aflossing van de hypothecaire geldlening heeft op de man.
5.29.
Verder stelt de vrouw dat zij kosten van de nieuwe CV ketel voor haar rekening heeft genomen. Partijen verschillen van mening over de vraag of de aanschaf van een nieuwe CV ketel als een investering of als kosten van de huishouding moet worden gezien. Naar het oordeel van het hof moet een nieuwe CV ketel worden aangemerkt als kosten van de huishouding, zodat de vrouw ook op deze grond geen vergoedingsrecht toekomt.
5.30.
Daarnaast stelt de vrouw dat zij de nieuwe keuken in de woning van de man heeft betaald en in dat kader een vergoedingsrecht heeft. De man heeft dit gemotiveerd betwist. Hij stelt dat hij dit bedrag aan de vrouw heeft terugbetaald. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man een bankafschrift in het geding gebracht waaruit dit blijkt. Gelet hierop had het op de weg van de vrouw gelegen om haar standpunt nader te onderbouwen. Dit heeft zij echter nagelaten, zodat er naar het oordeel van het hof ook op dit onderdeel geen vergoedingsrecht is ontstaan.
5.31.
Verder stelt de vrouw dat zij recht heeft op vergoeding van de door haar betaalde tegelkachel die in de woning van de man is geplaatst. Door de man is gemotiveerd betwist dat dit een investering is die tot een waardevermeerdering van de woning heeft geleid. Nu de vrouw haar stelling op dit punt niet nader heeft onderbouwd, is er naar het oordeel van het hof geen vergoedingsrecht ontstaan.
5.32.
Gelet op het voorgaande faalt de vijfde grief van de vrouw voor zover deze grief betrekking heeft op de gestelde investeringen in de woning.
andere door de vrouw gedane privébetalingen
5.33.
Naast de gestelde investeringen in de woning van de man, stelt de vrouw dat zij nog in privé de gezinsauto van partijen, een dressoir en witgoed heeft betaald. De vrouw stelt dat de man haar in dat kader een vergoeding moet betalen. De man heeft echter gemotiveerd verweer gevoerd. Zo stelt hij dat hij degene is geweest die een gezinsauto heeft aangeschaft, waaraan de vrouw heeft meebetaald. Ten aanzien van het dressoir stelt de man dat de vrouw dit heeft achtergelaten en niet wil meenemen. Ten aanzien van het witgoed stelt de man dat de vrouw via haar vader, die op dat moment bij [naam3] werkzaam was, met korting een afwasmachine heeft gekocht voor een vriendin. Aangezien de vrouw degene is die stelt een vergoedingsrecht te hebben, rust op haar de bewijslast. Nu de man haar stellingen heeft betwist, ligt het op de weg van de vrouw om haar stellingen nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een vergoedingsrecht. De vijfde grief van de vrouw faalt in zoverre.
betaling van de hypotheekrente
5.34.
De vrouw stelt dat zij na het uiteengaan nog langere tijd de hypotheekrente is blijven betalen en dat zij in dat kader recht heeft op een vergoeding van de man. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.35.
Het hof overweegt als volgt. Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat echtgenoten elkaar op grond van artikel 1:81 BW elkaar het nodige dienen te verschaffen. Naar het oordeel van het hof bestaat er dan ook geen vergoedingsrecht van de vrouw op de man. In zoverre faalt de vijfde grief van de vrouw.
de schulden
5.36.
De rechtbank heeft in haar beschikking geen rekening gehouden met enige schulden. In hoger beroep handhaaft de vrouw haar stellingen dat er op de peildatum sprake was van schulden, die verrekend moeten worden met de te verrekenen saldi van de diverse bankrekeningen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.37.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw is meerdere keren in de gelegenheid gesteld om een schuldenoverzicht in het geding te brengen. Ook uit de overwegingen van de rechtbank blijkt duidelijk dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan doordat zij onder andere heeft verzuimd om een schuldenoverzicht te overleggen. Ondanks meerdere toezeggingen, heeft de vrouw ook in hoger beroep geen schuldenoverzicht ingediend. Verder heeft de vrouw ook in hoger beroep nagelaten te onderbouwen of en zo ja op welke manier de op 1 februari 2018 bestaande schulden al dan niet in de verrekening (van de
overgespaarde inkomsten) zou moeten worden betrokken. Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling op dit punt nader toe te lichten en te onderbouwen. Dit heeft zij echter nagelaten, waardoor zij niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om met de schulden rekening te houden. De vijfde grief van de vrouw faalt in zoverre.
de conclusie
5.38.
Gelet op het voorgaande komt de vrouw geen vergoedingsrecht toe en faalt haar vijfde grief.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de partneralimentatie betreft, vernietigen en beslissen als hierna te noemen. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft. Het hof ziet in hetgeen de man stelt geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 11 februari 2021, voor zover het de partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2.
bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud zal betalen:
  • met ingang van 20 augustus 2020 € 764,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021 € 787,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022 € 802,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.3.
veroordeelt de man tot terugbetaling aan de vrouw van de vanaf 20 augustus 2020 teveel door de vrouw betaalde partneralimentatie;
7.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 11 februari 2021, voor het overige;
7.6.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.H.F. van Vugt en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 29 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.