ECLI:NL:GHARL:2022:2371

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
200.306.584
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling en de toewijzing van immateriële schadevergoeding aan de schuldsaneringsboedel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling van de appellante, die op 28 januari 2019 was toegelaten tot deze regeling. De rechtbank Midden-Nederland had op 3 februari 2022 besloten de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen met maximaal twee jaar, omdat de appellante een boedelachterstand had van € 4.028,39 en een nieuwe schuld aan de Belastingdienst van € 2.470,- had laten ontstaan. De appellante had ook immateriële schadevergoeding ontvangen, waarvan het hof moest beoordelen of deze in de schuldsaneringsboedel viel.

De appellante stelde dat de immateriële schadevergoeding niet aan de boedel toekwam, omdat zij met de storting van het totaalbedrag van € 4.500,- haar reguliere boedelachterstand had ingelost. Het hof oordeelde echter dat op basis van artikel 295 lid 1 van de Faillissementswet (Fw) de boedel in een schuldsaneringsregeling de goederen van de schuldenaar omvat, inclusief goederen die tijdens de regeling worden verkregen. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat een uitkering ter zake van immateriële schadevergoeding in de schuldsaneringsboedel valt.

Het hof concludeerde dat er geen bijzondere redenen waren om te oordelen dat de immateriële schadevergoeding buiten de schuldsaneringsboedel viel. De wetgever had bewust gekozen om uitgekeerde bedragen aan immateriële schadevergoeding in de boedel te laten vallen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellante af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.306.584
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/19/33 R)
arrest van 28 maart 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.M. van der Linden.

1.Het verloop van de schuldsaneringsregeling en de procedure bij de rechtbank

1.1.
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft [appellante] bij vonnis van 28 januari 2019 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarbij is [naam1] benoemd tot bewindvoerder (hierna: de WSNP-bewindvoerder).
1.2.
Bij vonnis van 8 juni 2021 heeft de rechtbank een verzoek van de WSNP-bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 februari 2022 de looptijd van de schuldsaneringsregeling gewijzigd in die zin dat de looptijd wordt verlengd met maximaal twee jaren, derhalve tot uiterlijk 28 januari 2024, of zoveel korter totdat de tekortkomingen ongedaan zijn gemaakt. Gedurende de verlenging kan [appellante] haar spaarcapaciteit boven het vrij te laten bedrag aanwenden om de ontstane boedelachterstand in te lopen. Wel dient zij het bewindvoerderssalaris te blijven voldoen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, ontvangen op 10 februari 2022, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 3 februari 2022. [appellante] verzoekt het hof het vonnis te vernietigen en alsnog te beslissen dat haar schuldsaneringsregeling wordt beëindigd met een schone lei.
2.2.
Het hof heeft naast het beroepschrift met producties kennis genomen van:
- het V6-formulier van mr. Van der Linden met één productie van 28 februari 2022;
- de brief van de WSNP-bewindvoerder met producties van 3 maart 2022.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 maart 2022, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Verder zijn de WSNP-bewindvoerder en de beschermingsbewindvoerder van [appellante] , [naam2] , verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de schone lei (nog) niet aan [appellante] kan worden verleend. [appellante] heeft tijdens de schuldsanering een boedelachterstand van € 4.028,39 en een nieuwe schuld aan de Belastingdienst van € 2.470,- laten ontstaan. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellante] na een auto-ongeval een bedrag van € 1.000,- aan herstelkosten voor haar auto en een bedrag van € 500,- als voorschot op immateriële schadevergoeding heeft ontvangen. Deze bedragen zijn in mei 2021 op de boedelrekening ontvangen. Het nadien (begin januari 2022) door [appellante] ontvangen restant aan immateriële schadevergoeding van € 4.000,- is echter ten onrechte niet aan de boedel afgedragen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft [appellante] met een verlenging van maximaal twee jaar in de gelegenheid gesteld om de tekortkomingen ongedaan te maken.
3.2.
Het hof overweegt als volgt. [appellante] erkent dat sprake is van een boedelachterstand en dat een nieuwe schuld aan de Belastingdienst is ontstaan. Zij heeft na het vonnis van de rechtbank van de Belastingdienst uitstel van betaling gekregen en met de Belastingdienst een maandelijkse betalingsregeling afgesproken. In hoger beroep is alleen de vraag voorgelegd of het bedrag van in totaal € 4.500,- aan immateriële schadevergoeding aan de boedel toekomt. De WSNP-bewindvoerder heeft tijdens de zitting in hoger beroep bevestigd dat ook het restant aan immateriële schadevergoeding van € 4.000,- inmiddels op de boedelrekening is gestort. Volgens [appellante] komt het bedrag aan immateriële schadevergoeding niet aan de boedel toe. Zij stelt dat zij met de storting van het totaalbedrag van € 4.500,- haar reguliere boedelachterstand heeft ingelost.
3.3.
Tegen deze feitelijke achtergrond acht het hof het volgende van belang.
Op grond van artikel 295 lid 1 Fw omvat de boedel in een schuldsaneringsregeling de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 november 2006 geoordeeld dat een gedurende de looptijd van de schuldsanering ontvangen uitkering ter zake van immateriële schadevergoeding in de schuldsaneringsboedel valt. [1] De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat op de in artikel 295 lid 1 Fw vervatte regel een aantal wettelijke uitzonderingen wordt gemaakt, maar dat daartoe niet behoort een geldsom die ter vergoeding van letselschade is uitgekeerd, ook niet voor zover deze strekt ter vergoeding van toekomstige kosten en van toekomstige schade ten gevolge van gemis aan arbeidscapaciteit. De Hoge Raad motiveert dit door te wijzen op de aard van de schuldsanering. Die regeling wordt enerzijds erdoor gekenmerkt dat de schuldenaar die zich gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling aan de hem opgelegde verplichtingen houdt, met een schone lei - dus schuldenvrij - verder kan gaan, maar anderzijds daardoor dat gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling van de schuldenaar een zo groot mogelijke bijdrage en inspanning moet worden gevergd om zoveel mogelijk activa in de boedel te brengen in het belang van schuldeisers. Daarom is er volgens de Hoge Raad geen reden aan de wettelijke uitzonderingen op artikel 295 lid 1 Fw een uitleg te geven die de bewoordingen daarvan te buiten gaat, of deze uitzonderingen analoog toe te passen.
3.4.
Daarnaast is nog relevant dat artikel 6:95 lid 2 BW sinds de inwerkingtreding van de Wet Affectieschade in 2019, samengevat, bepaalt dat het recht op vergoeding van immateriële schadevergoeding niet vatbaar is voor beslag. Als de immateriële schadevergoeding eenmaal is voldaan, is de uitkering echter net als in beginsel ieder vermogensbestanddeel wel vatbaar voor beslag. [2] De genoemde wetswijziging heeft daarin geen verandering gebracht. In dit geval is de immateriële schadevergoeding tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling uitgekeerd aan [appellante] . Gelet daarop valt de immateriële schadevergoeding van [appellante] dus in principe in de schuldsaneringsboedel.
3.5.
Het hof ziet in dit geval geen bijzondere reden om te oordelen dat de aan [appellante] uitgekeerde immateriële schadevergoeding buiten de schuldsaneringsboedel valt. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om een uitgekeerd bedrag aan immateriële schadevergoeding in de schuldsaneringsboedel te laten vallen. Deze keuze heeft de wetgever bij de invoering van de Wet Affectieschade in 2019 nog eens bevestigd. [appellante] wijst op een brief van [naam3] , [functie] van de commissie insolventierecht, aan de minister voor Rechtsbescherming van 10 maart 2021. In deze brief heeft de commissie aan de minister de suggestie gedaan om de wetgeving in die zin aan te passen dat immateriële schadevergoeding onder omstandigheden geheel of gedeeltelijk buiten de boedel van de schuldsaneringsregeling valt. Het hof overweegt dat het aan de wetgever is om de regel dat een uitgekeerd bedrag aan immateriële schadevergoeding in de boedel valt te wijzigen. De wetgever heeft de suggestie van de commissie insolventierecht (nog) niet in wetgeving omgezet.
3.6.
Verder wijst [appellante] erop dat als nasleep van de affaire rond de kinderopvangtoeslag bepaald is dat bepaalde bedragen buiten de schuldsaneringsboedel vallen. In artikel 49g lid 1 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is het recht op een eenmalige tegemoetkoming van € 750,- voor gedupeerden in de kinderopvangtoeslagaffaire geregeld. Deze tegemoetkoming valt niet in de schuldsaneringsboedel (artikel 49g lid 3 Awir). Deze bepaling geeft geen aanleiding om in het geval van [appellante] te oordelen dat de immateriële schadevergoeding niet aan de boedel toekomt. Artikel 49g lid 3 Awir bevat een wettelijke uitzondering voor de bedoelde eenmalige tegemoetkoming en houdt verband met de specifieke omstandigheden van de kinderopvangtoeslagaffaire. Dat laatste geldt ook voor de diverse herstelregelingen (waarop de advocaat van verzoeker heeft gewezen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep) op grond waarvan aan gedupeerde ouders tegemoetkoming wordt geboden. De omstandigheden van de gedupeerden van deze affaire zijn niet zonder meer vergelijkbaar met de situatie van [appellante] en ook dit vormt geen aanleiding voor een ander oordeel.
3.7.
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 februari 2022.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, C.G. ter Veer en J.G.B. Pikkemaat en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2022.

Voetnoten

1.Zie HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1111.
2.Zie Kamerstukken II 2014-2015, 34257, nr. 3, p. 10.