ECLI:NL:GHARL:2022:2370

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
200.306.492
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot vaststelling van dwangakkoorden door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

In deze zaak hebben [appellant] en [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoeken tot vaststelling van dwangakkoorden door de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 1 februari 2022 de verzoeken van beide appellanten afgewezen, waarna zij hun verzoeken tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling introkken. In hoger beroep vroegen zij het hof om de vonnissen te vernietigen en hun verzoeken om een dwangakkoord alsnog toe te wijzen. Het hof heeft de hoger beroepen gezamenlijk behandeld, waarbij de Belastingdienst alleen partij was in de zaak van [appellant].

Het hof heeft vastgesteld dat de aangeboden akkoorden niet goed en betrouwbaar gedocumenteerd zijn. De akkoorden zijn in 2018 aangeboden en bevatten geen actuele opgave van de schulden. De schuldenlast van [appellant] en [appellante] bedraagt respectievelijk € 1.077.905,43 en € 822.769,46. Het hof oordeelt dat de schuldeisers, waaronder WUB en de Belastingdienst, in redelijkheid hun instemming met de aangeboden akkoorden hebben kunnen weigeren. Dit is onder andere te wijten aan het feit dat er selectieve betalingen zijn gedaan aan bepaalde schuldeisers, wat in strijd is met de gelijkheid van schuldeisers.

Uiteindelijk heeft het hof de verzoeken in hoger beroep afgewezen en de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. De beslissing is genomen op 28 maart 2022 en ondertekend door de rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.306.492 en 200.306.505
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 21/959 en 21/958)
arrest van 28 maart 2022
in de zaken
200.306.492
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. C.I.M. Molenaar,
tegen:

1.WestlandUtrecht Bank,

gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
hierna: WUB,
advocaat: mr. T.J.P. Jager,

2.de Belastingdienst,

gevestigd te Heerlen,
geïntimeerde,
hierna: de Belastingdienst,
en
200.306.505
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. C.I.M. Molenaar,
tegen:
WestlandUtrecht Bank,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
hierna: WUB,
advocaat: mr. T.J.P. Jager.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1.
[appellant] en [appellante] hebben bij de rechtbank ieder afzonderlijk een verzoek gedaan tot primair de vaststelling van een dwangakkoord (artikel 287a Fw) en subsidiair tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
1.2.
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij twee afzonderlijke vonnissen van 1 februari 2022 de verzoeken van [appellant] en [appellante] om een dwangakkoord afgewezen.
1.3.
Vervolgens hebben [appellant] en [appellante] bij de rechtbank hun verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingetrokken.

2.2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Bij twee afzonderlijke beroepschriften, ontvangen op 9 februari 2022, hebben [appellant] en [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 1 februari 2022. [appellant] en [appellante] verzoeken het hof om de vonnissen te vernietigen en hun verzoeken om een dwangakkoord alsnog toe te wijzen, kosten rechtens. Het hof zal de hoger beroepen van [appellant] en [appellante] in dit arrest gezamenlijk behandelen. Daarbij geldt wel dat de Belastingdienst alleen partij is in het beroep van [appellant] . Voor zover de stellingen van de Belastingdienst hieronder worden besproken, gebeurt dit daarom alleen in de door [appellant] ingestelde hoger beroepszaak.
2.2.
In de zaak [appellant] heeft het hof naast van het beroepschrift met producties 1 t/m 7B kennis genomen van:
- het V-formulier van 25 februari 2022 met de producties A t/m E van mr. Molenaar,
- het V-formulier van 14 maart 2022 met productie 8 van mr. Molenaar,
- het V-formulier van 16 maart 2022 met productie C2 van mr. Molenaar,
- het verweerschrift van mr. Jager namens WUB, ontvangen op 16 maart 2022.
Mr. Oudbier heeft op 17 maart 2022 namens de Belastingdienst een verweerschrift (genaamd pleitnota) met producties ingediend. Het hof heeft dit verweerschrift buiten beschouwing gelaten, omdat het niet is ondertekend door een advocaat.
2.3.
In de zaak [appellante] heeft het hof naast van het beroepschrift met producties 1 t/m 7B kennis genomen van:
- het V-formulier van 25 februari 2022 met de producties A t/m E van mr. Molenaar,
- het V-formulier van 14 maart 2022 met productie 8 van mr. Molenaar,
- het V-formulier van 16 maart 2022 met productie C2 van mr. Molenaar,
- het verweerschrift van mr. Jager namens WUB, ontvangen op 16 maart 2022,
- het V-formulier van 16 maart 2022 met productie 9 van mr. Molenaar.
2.4.
Op 21 maart 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden in beide zaken, gelijktijdig, waarbij [appellant] en [appellante] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Namens WUB is mr. Jager verschenen. In de zaak [appellant] zijn namens de Belastingdienst [naam1] en [naam2] verschenen. Ter zitting heeft mr. Molenaar spreekaantekeningen en documenten uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel ten aanzien van de vennootschappen Soul2.Soul B.V. en Patollo Trading B.V. overgelegd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
[appellant] en [appellante] zijn onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. [appellant] is ondernemer en is onder meer betrokken bij de vennootschappen Soul2.Soul B.V. en Patollo Trading B.V. [appellante] werkt momenteel twee dagen per week in loondienst bij Jaaf Design B.V. Eerder heeft [appellante] werkzaamheden verricht als ondernemer. Ook heeft zij gewerkt voor de vennootschappen van [appellant] . Uit de ondernemingen zijn schulden ontstaan. Volgens de bij de beroepschriften overgelegde akkoorden en de daarin opgenomen opgaven van schulden bedragen de totale schuldenlasten van [appellant] en [appellante] respectievelijk € 1.077.905,43 en € 822.769,46. De schuldenlast van [appellante] bestaat uit zes concurrente schulden die zij gezamenlijk met [appellant] heeft. Deze zes schulden zijn ook vermeld op de schuldenlijst van [appellant] . Daarnaast heeft [appellant] nog drie andere schulden, waaronder een preferente belastingschuld van € 113.782,63. In die opgaven van schulden staan gezamenlijke schulden van [appellant] en [appellante] aan onder meer [naam3] van € 269.588,- en aan WUB van € 371.583,66.
3.2.
[appellant] en [appellante] hebben op 7 augustus 2018 via hun schuldhulpverlener Menzing & Partners ieder afzonderlijk aan hun schuldeisers een akkoord aangeboden. [appellant] heeft aan zijn concurrente schuldeisers een betaling van 4,02% en aan zijn preferente schuldeiser de Belastingdienst een betaling van 8,04% aangeboden, tegen finale kwijting. [appellante] heeft aan al haar (concurrente) schuldeisers een betaling van 2,1% aangeboden, tegen finale kwijting. Voor de financiering van de akkoorden hebben [appellant] en [appellante] van bevriende derden saneringskredieten gekregen van respectievelijk € 48.000,- en € 18.250,-. Aan het gebruik van de kredieten is de voorwaarde verbonden dat alle schuldeisers instemmen met de aangeboden akkoorden. Alle schuldeisers hebben de aangeboden regelingen aanvaard, behalve WUB en de Belastingdienst.
3.3.
Het hof stelt voorop dat een verzoek op grond van artikel 287a lid 5 Fw wordt toegewezen, indien de schuldeisers in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Bij de beoordeling van dit verzoek geldt als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan.
3.4.
Het hof is van oordeel dat WUB en de Belastingdienst in redelijkheid hun instemming met het door [appellant] aangeboden akkoord hebben kunnen weigeren. Hetzelfde geldt voor de weigering door WUB van het door [appellante] aangeboden akkoord. Daarbij is van belang dat de aangeboden akkoorden gegevens bevatten die niet actueel zijn, waardoor de akkoorden niet goed en betrouwbaar zijn gedocumenteerd. Vast staat namelijk dat de akkoorden in 2018 zijn aangeboden en geen actuele opgave bevatten van de huidige stand van de schulden. In de verweerschriften van WUB is vermeld dat haar vordering op [appellant] en [appellante] op dit moment is gestegen naar € 373.117,67. Ook is gebleken dat de genoemde schuld aan [naam3] van € 269.588,- niet de totale schuld aan deze crediteur betreft. Volgens de schuldhulpverlener van [appellant] en [appellante] bedraagt de vordering van [naam3] inclusief vertragingsrente per 3 september 2018 € 550.755,-. [appellant] en [appellante] hebben aan [naam3] regelingen aangeboden uitgaande van een schuld van € 269.588,-. Daarmee heeft [naam3] niet ingestemd. Om [naam3] te bewegen alsnog in te stemmen, hebben [appellant] en [appellante] hem naast de aangeboden uitkeringspercentages over het bedrag van € 269.588,- gezamenlijk nog een bedrag van € 3.000,- aangeboden. [naam3] heeft daarmee ingestemd. [appellant] en [appellante] hebben verklaard met dit aan [naam3] aangeboden bedrag de vertragingsrente te hebben “afgekocht”.
3.5.
Uit deze door appellanten gepresenteerde gang van zaken blijkt dat [appellant] en [appellante] aan de overige schuldeisers geen nieuw aanbod hebben gedaan waarin de verhoogde vordering van [naam3] is vermeld en waarin melding is gedaan van het extra bedrag dat aan [naam3] is aangeboden. Dit had gelet op de substantiële wijziging van het aanbod aan [naam3] wel op de weg van [appellant] en [appellante] gelegen. Schuldeisers moeten er bij een aangeboden akkoord van uit kunnen gaan dat naast de in een akkoord genoemde uitkeringen op basis van voor alle concurrente crediteuren gelijke percentages aan bepaalde schuldeisers geen onderhandse selectieve betalingen worden gedaan of zijn aangeboden. Nu dat in dit geval wel is gebeurd, hebben [appellant] en [appellante] hierdoor aan hun schuldeisers geen juiste voorstelling van zaken gegeven.
3.6.
Volgens [appellant] en [appellante] is de “afkoop” van de vertragingsrente van [naam3] in het belang van alle schuldeisers. Zij hebben aangevoerd dat indien de schuld aan [naam3] inclusief vertragingsrente zou worden toegevoegd aan hun schuldenposities en op grond daarvan een nieuw aanbod zou worden gedaan aan al hun schuldeisers, de uitkeringspercentages aan al die schuldeisers lager zouden worden.
3.7.
[appellant] en [appellante] hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt hoe de vordering van [naam3] exact is opgebouwd en wat de actuele stand van die vordering is. Het hof kan daarom niet beoordelen of het aanbieden van het bedrag van € 3.000,- aan [naam3] inderdaad in het belang is van alle schuldeisers. Ook de overige schuldeisers hebben dit niet kunnen beoordelen en hebben dus ook niet hun instemming met het oorspronkelijk gedane aanbod kunnen heroverwegen.
3.8.
Verder is voor de beoordeling van belang dat de vorderingen van de weigerende schuldeiser(s) substantiële percentages van de schuldenlast van [appellant] en [appellante] vertegenwoordigen. Wat betreft [appellant] vormen de schulden aan WUB en de Belastingdienst gezamenlijk een percentage van ruim 45% van de schuldenlast. Ten aanzien van [appellante] vertegenwoordigt de schuld aan WUB ruim 45% van de schuldenlast. Hierbij gaat het hof uit van de schulden zoals genoemd op de bij de beroepschriften overgelegde (verouderde) opgave van schulden. Tot slot wordt in aanmerking genomen dat de aangeboden uitkeringspercentages relatief gering zijn.
3.9.
Gelet op de genoemde omstandigheden hebben WUB en de Belastingdienst (in de zaak van [appellant] ) en WUB (in de zaak van [appellante] ) in redelijkheid tot weigering van de hun aangeboden akkoorden kunnen komen. Aan de beoordeling van de overige omstandigheden en hetgeen daarover is aangevoerd komt het hof daarom niet toe. De ingestelde verzoeken in hoger beroep zullen worden afgewezen met bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank in beide zaken.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in beide zaken:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 februari 2022.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, H.L. Wattel en J.G.B. Pikkemaat, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2022.