ECLI:NL:GHARL:2022:2244

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.262.532/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de uitvoering van een vaststellingsovereenkomst tussen samenlevers met betrekking tot de verdeling van de opbrengst van een woning

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen twee samenlevers die zonder samenlevingsovereenkomst hebben samengeleefd. De partijen, aangeduid als de vrouw en de man, hebben in een vaststellingsovereenkomst afspraken gemaakt over de verdeling van de opbrengst van hun gezamenlijke woning na de beëindiging van hun relatie. De vrouw vordert een vergoeding voor investeringen die zij na de beëindiging van de relatie in de woning heeft gedaan, terwijl de man stelt dat de opbrengst van de verkoop van de woning gelijkelijk verdeeld moet worden. Het hof oordeelt dat de vrouw niet ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen eerdere vonnissen van de rechtbank, omdat zij geen grieven heeft ingediend tegen die vonnissen. Het hof concludeert dat de vrouw geen recht heeft op een vergoeding voor de investeringen, omdat deze niet bevoegdelijk zijn gedaan zonder overleg met de man. De man krijgt recht op de helft van de verkoopopbrengst van de woning, en het hof bevestigt dat de kosten van de procedure voor de vrouw komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.532/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 122366)
arrest van 22 maart 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H.F.C. Hoogendoorn, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. A. Grollé, kantoorhoudend te Hoogeveen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 september 2019 hier over. Ter uitvoering van dit arrest heeft op 28 november 2019 een comparitie na aanbrengen plaatsgevonden. Partijen hebben toen afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in een proces-verbaal dat zich bij de stukken bevindt.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van 13 november 2019 van mr. Grollé, met producties;
- een journaalbericht van 9 juli 2020 van mr. Grollé,
- een memorie van grieven;
- een memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep/memorie van eis tevens houdende vermeerdering van eis met producties;
- een memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
1.3.
Vervolgens heeft de man de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
Het gaat in deze procedure in hoger beroep over:
- de vergoeding die de vrouw verlangt voor investeringen die zij na 30 juli 2017 in de gemeenschappelijke woning van partijen heeft gedaan (vordering van de vrouw);
- de wijze waarop de uit de verkoop van de woning verkregen opbrengst tussen partijen moet worden verdeeld (vordering van de man).
2.2.
Daaraan is het volgende voorafgegaan.
2.3.
Partijen hebben vanaf 2012 een affectieve relatie met elkaar gehad. Op 2 maart 2014 hebben zij een woning aan de [adres] te [woonplaats1] gekocht voor een bedrag van € 199.400,-. Partijen hebben tijdens hun relatie in die woning gewoond.
2.4.
Begin 2017 is de relatie tussen partijen geëindigd. Zij hebben op 31 juli 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin de gevolgen van de beëindiging van hun relatie is geregeld. In die vaststellingsovereenkomst is – voorzover voor de beoordeling van het onderhavige geschil relevant – het volgende bepaald:

woning
4.12.1
De gemeenschappelijke woning wordt tegen de marktwaarde ad € 240.000,- toegedeeld aan de vrouw onder de verplichting de hierop rustende hypothecaire geldlening voor haar rekening te nemen en deze te voldoen als haar eigen schuld met uitsluiting van de man.
(…)
4.12.3
Deze toedeling van de woning vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de hypotheeknemer de man ontslaat uit de hoofdelijkheid van de verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire geldlening.
4.13
De vrouw zal al hetgeen doen wat redelijkerwijs van haar gevergd kan worden te bewerkstelligen dat de man ontslagen wordt uit verplichtingen voortvloeiende uit deze hypothecaire geldlening.
4.14
De man verbindt zich op eerste verzoek van of vanwege de vrouw
medewerking te verlenen aan het opmaken en ondertekenen van de notariële akte van verdeling. (…)
4.15
Ten gevolge van de toedeling zoals bepaald in 4.12.1 met betrekking tot de onroerende zaak wordt de vrouw overbedeeld voor een bedrag van € 27.202,-. Ter verwerving van de onverdeelde helft van de woning dient de vrouw dan ook € 27.202,- aan de man te betalen.
4.16
De overdracht van het eigendomsaandeel en de betaling van de helft van de overwaarde en verpandde polissen vinden gelijktijdig plaats, uiterlijk binnen vier maanden na ondertekening van deze overeenkomst, tenzij partijen een latere datum overeenkomen. Indien de gezamenlijke woning niet binnen 4 maanden of binnen de door partijen overeengekomen periode is overgedragen zal de woning te koop gezet worden en worden overgedragen aan de eerste belangstellende die naar oordeel van partijen een acceptabel bod uitbrengt, echter pas nadat de man de vrouw schriftelijk een termijn van minimaal twee weken heeft gesteld om alsnog aan haar verplichtingen te voldoen.
(…)
4.16.2
Indien niet aan artikel 4.16 wordt voldaan en de woning alsnog door partijen in de verkoop wordt gezet geldt: Het verschil tussen de verkoopprijs van de woning en het bedrag van de hypothecaire geldlening, na aftrek van kosten, wordt tussen partijen bij helften verdeeld.”
gebruiksrecht
4.16.3
Aan de vrouw komt vanaf 28-07-2017 het gebruiksrecht van de woning toe.
Vanaf 28-07-2017 worden de lasten voor hypotheek door de vrouw voldaan. Aangezien de vrouw in de woning woont en de man geen toegang tot het pand heeft zullen alle gebruikerslasten, eigenaarslasten per direct voor rekening van de vrouw komen en door de vrouw betaald dienen te worden.
(…) “
2.5.
In het vonnis van 27 maart 2019 heeft de rechtbank in conventie – voor zover van belang – op vordering van de man:
- de vrouw veroordeeld om binnen 48 uren na de betekening van het vonnis artikel 4.16 van de vaststellingsovereenkomst na te komen en [naam1] Makelaardij te [plaats1] opdracht te geven om de woning die zij in gezamenlijke eigendom heeft met de man in de publieke verkoop tegen een marktconforme vraagprijs te brengen, deze te verkopen en te leveren aan een derde tegen een marktconforme waarde, loyale medewerking te verlenen aan de werkzaamheden van voormelde makelaar, bezichtigingen en verkoop en levering en de waardeoordelen van de verkopend makelaar als doorslaggevend te volgen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat de vrouw in gebreke is met de nakoming van deze veroordeling, met een maximum van € 20.000,00 aan te verbeuren dwangsommen;
- de vrouw veroordeeld in de proceskosten en in de nakosten.
- het vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard en
- de overige vorderingen van de man in conventie afgewezen.
In (voorwaardelijke) reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw, om te bepalen dat zij vanwege de door haar na 30 juli 2017 in de woning gedane investeringen een vergoedingsrecht heeft jegens de beperkte gemeenschap van € 17.546,26, althans een zodanig bedrag als de rechtbank redelijk acht, afgewezen. Verder is de vrouw in reconventie in de proceskosten veroordeeld, welke beslissing uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
2.6.
De woning is in 2020 aan een derde verkocht en geleverd voor een bedrag van € 274.500,-. De verkoopopbrengst (overwaarde) bedroeg € 96.911,43. Daarvan heeft de vrouw ontvangen € 48.397,65. Het restant van de verkoopopbrengst heeft de notaris, [naam2] Notarissen te [plaats2] , in depot.
2.7.
De vrouw vordert, na vermindering van eis, -samengevat- dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 13 juni 2018 en 27 maart 2019 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de (voorwaardelijke) reconventionele vordering van de vrouw zal toe wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
2.8.
De man vordert in incidenteel hoger beroep, samengevat, dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. de wijze van verdeling c.q. verdeling en verrekening van de beperkte gemeenschap van de man en de vrouw vast te stellen zoals onder randnummer 34 van de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, is weergegeven en vast te stellen dat een bedrag van € 48.455,71 uit de opbrengst van de verkoop van de woning aan de man toekomt althans een zodanige verdeling c.q. verdeling en verrekening tussen partijen vast te stellen zoals het hof juist acht;
2. vast te stellen dat [naam2] Notarissen te [plaats2] het bedrag dat zij in depot houdt en zoals deze blijkt uit de nota van afrekening d.d. 8 oktober 2020 van de notaris volledig aan de man uitkeert althans een zodanig bedrag vast te stellen zoals het hof juist acht;
3. de vrouw te veroordelen in de kosten in het incidenteel appél.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

De ontvankelijkheid van de vrouw in het door haar ingestelde hoger beroep
3.1.
De vrouw heeft geen grieven gericht tegen het (tussen)vonnis van 13 juni 2018 en tegen de in het vonnis van 27 maart 2019 in conventie gegeven beslissingen, zodat zij in het door haar ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 13 juni 2018 en tegen het op
27 maart 2019 in conventie gewezen vonnis niet kan worden ontvangen.
De eiswijziging
3.2.
De man heeft in incidenteel hoger beroep zijn oorspronkelijke vordering in conventie gewijzigd als hiervoor weergegeven. De vrouw heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Het hof acht de eiswijziging niet in strijd met de goede procesorde en zal op de gewijzigde eis beslissen.
De investeringen in de woning (grief in het principaal hoger beroep)
3.3.
De vrouw stelt dat haar, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een vergoeding uit de beperkte gemeenschap van de woning toekomt van € 17.546,26 dat zij in de woning heeft geïnvesteerd in de periode nadat partijen op 31 juli 2017 de vaststellingsovereenkomst hadden gesloten.
De vrouw voert daartoe aan dat zij na 30 juli 2017 de hypothecaire lasten heeft voldaan, terwijl de man niets meer aan de woning heeft bijgedragen. Het is volgens haar daarom en omdat het altijd haar bedoeling is geweest om de woning over te nemen, logisch dat zij in de woning is blijven investeren en daaraan noodzakelijk onderhoud heeft laten verrichten. Zij vindt dat haar niet kan worden verweten dat zij daarvoor geen toestemming aan de man heeft gevraagd. De vrouw stelt dat de investeringen hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning, waardoor, indien het bedrag van de investeringen volledig ten laste van haar zal blijven, de beperkte gemeenschap en indirect de man, ongerechtvaardigd wordt verrijkt en dat het dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wanneer haar geen vergoeding toekomt.
3.4.
De man bestrijdt dat de vrouw de gestelde investeringen heeft gedaan en betoogt dat de vrouw, wanneer zij wel investeringen heeft gedaan, daarvoor geen vergoeding toekomt omdat zij daarover geen overleg met hem, als deelgenoot in de beperkte gemeenschap, heeft gepleegd. Ook bestrijdt hij dat de waarde van de woning als gevolg van de gestelde investeringen is toegenomen.
3.5.
Het hof stelt voorop dat, anders dan waarvan partijen uitgaan, terzake van de woning geen beperkte gemeenschap van goederen is ontstaan, maar een eenvoudige gemeenschap. Partijen hebben informeel samengeleefd, in die zin dat zij hebben samengewoond zonder te zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap te zijn aangegaan. Ook hebben partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenwoning niet vastgelegd in een samenlevingsovereenkomst. Daardoor is ter zake van de woning te [woonplaats1] , die aan partijen ieder voor de onverdeelde helft is geleverd, een eenvoudige gemeenschap van woning ontstaan waarop het bepaalde in artikel 3:166 Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Het hof begrijpt de vordering van de vrouw zo dat zij op grond van artikel 3:172 BW stelt dat de kosten van de door haar gepleegde investeringen voor rekening van de eenvoudige gemeenschap komen en dat zij uit hoofde daarvan een vergoedingsrecht heeft op de man, als deelgenoot, tot de helft van de gemaakte kosten, of, in het geval het hof haar daarin niet volgt, dat de man op grond van ongerechtvaardigde verrijking of redelijkheid en billijkheid de helft van die kosten aan haar moet vergoeden. Bij de beoordeling van die vorderingen en de vorderingen van de man zal het hof in aanmerking nemen dat partijen zich krachtens lid 3 van artikel 3:166 BW, als deelgenoten, jegens elkaar dienen te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en dat een tussen hen geldende regel niet van toepassing kan zijn voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 BW/6:248 BW)
Het vergoedingsrecht
3.6.
Het hof neemt tot uitgangpunt dat kosten die voor de gemeenschappelijke woning van partijen zijn gemaakt ingevolge artikel 3:172 BW door partijen ieder voor de helft moeten worden gedragen wanneer deze voortvloeien uit bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap verrichte handelingen. Of een handeling bevoegdelijk is verricht moet worden bepaald aan de hand van artikel 3:170 BW. Op grond daarvan kunnen handelingen die voor gewoon onderhoud of behoud van het goed dienen, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, door ieder van partijen afzonderlijk worden verricht. Voor het overige moet het beheer gezamenlijk plaatsvinden.
3.7.
De vrouw heeft, zoals was overeengekomen, na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de woning met uitsluiting van de man bewoond. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij vervolgens investeringen in de woning heeft gedaan, facturen overgelegd die allen zijn gedateerd na 31 juli 2017. In die facturen staan kosten die zijn gemaakt voor de aanschaf en plaatsing van diverse kunststofkozijnen, een nieuwe riolering en afwatering, betonplaten en terrastegels. Wanneer ervan wordt uitgegaan dat de vrouw de in de facturen genoemde bedragen heeft betaald, wat in het licht van de betwisting door de man niet vast staat, dan heeft de vrouw, gelet op de aard en omvang van de investeringen, onvoldoende onderbouwd dat het ging om investeringen aan en rond de woning die zij ingevolge artikel 3:170 BW bevoegdelijk zelf, zonder overleg met de man, ten behoeve van de gemeenschap kon laten uitvoeren. De vrouw heeft ter zitting in eerste aanleg weliswaar verklaard dat de werkzaamheden noodzakelijk waren in verband met houtrot en lekkage, maar zij heeft dat, ondanks de betwisting door de man, niet nader onderbouwd. Andere feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat de gestelde investeringen gewoon onderhoud betroffen, dan wel zo urgent waren dat er geen gelegenheid was om daarover met de man te overleggen, zijn niet gesteld of gebleken.
Dat de vrouw de bedoeling had om de woning zelf te behouden rechtvaardigt niet dat zij, zonder overleg met de man, tot het doen van de investeringen is overgegaan. De vrouw had er immers redelijkerwijs rekening mee kunnen en moeten houden dat de opschortende voorwaarde die was verbonden aan de toedeling van de woning aan haar niet zou worden vervuld en dat de woning aan een derde zou moeten worden verkocht, zoals ook is gebeurd. Terwijl bovendien een deel van de investeringen eerst zijn verricht nadat de termijn van de opschortende voorwaarde was verstreken. Een en ander leidt ertoe dat de vrouw, ook beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, de investeringen niet bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap heeft verricht. Haar komt dan geen vergoedingsrecht jegens de man toe op grond van het bepaalde in artikel 3:172 jo 3:170 BW.
Ongerechtvaardigde verrijking
3.8.
Ook komt de vrouw geen vergoedingsrecht toe op grond van artikel 6:212 BW, alleen al omdat de vrouw niet voldoende heeft onderbouwd dat de man door de door haar gepleegde investeringen is verrijkt. Zij heeft onvoldoende gegevens verstrekt waaruit blijkt dat de investeringen hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning. Volgens de vrouw volgt de waardevermeerdering uit de omstandigheden dat de woning in 2020 € 34.500,- meer heeft opgebracht dan het bedrag van € 240.000,- dat de woning in 2017 waard was en dat dit verschil hoger is dan wat op grond van de prijsontwikkeling op de huizenmarkt in die periode gebruikelijk zou zijn geweest. Zij heeft dat evenwel, ondanks de gemotiveerde betwisting door de man, niet nader onderbouwd. De vrouw biedt aan het bewijs daarvan te leveren door het inschakelen van een deskundige (zoals een taxateur-makelaar). Nu de vrouw, zoals de man ook stelt, al eerder in de procedure een (partij) deskundige had kunnen inschakelen, maar dat heeft nagelaten, bestaat geen aanleiding om haar thans nog gelegenheid te geven bewijs via een (partij) deskundige te leveren. Het hof ziet verder ook geen aanleiding om gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid om een gerechtelijk deskundigenonderzoek te gelasten nu de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Daarmee staat niet vast dat de door de vrouw gestelde investeringen hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning en daarmee ook niet dat de man door de gestelde investeringen in de woning ongerechtvaardigd is verrijkt.
3.9.
Een en ander leidt ertoe dat de kosten van de gestelde investeringen volledig ten laste van de vrouw moeten blijven. Dat is, anders dan de vrouw stelt, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
3.10.
De grief in het principaal hoger beroep faalt.
Het incidenteel hoger beroep
3.11.
De man stelt dat moet worden beslist over de wijze van verdeling van de opbrengst van de woning, overeenkomstig wat daarover in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen. De man betoogt dat de woning is verkocht en dat van de verkoopsom, na aftrek van het bedrag om de hypothecaire schuld af te lossen en de kosten, € 96.911,43 overbleef waarvan hem de helft, ofwel € 48.455,71, toekomt.
3.12.
De vrouw bestrijdt dat de verkoopopbrengst bij helfte moet worden verdeeld.
De vrouw stelt dat de bij verkoop van de woning gerealiseerde overwaarde tussen partijen moet worden verdeeld op eenzelfde wijze als het geval zou zijn geweest wanneer zij kort na het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst de woning toebedeeld zou hebben gekregen, omdat niet vaststaat dat het niet (kunnen) toedelen van de woning aan haar te wijten is geweest. De vrouw voert daartoe aan dat het ook aan de man te wijten is dat de voorwaarde voor de toedeling aan haar, het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, niet is vervuld, omdat de man niet wilde meewerken aan het opstellen van de in 4.14 van de vaststellingsovereenkomst genoemde akte van verdeling. Volgens de vrouw valt niet in te zien waarom de man dan meer zou moeten krijgen dan het bedrag van € 27.702,- dat hem zou zijn toegekomen wanneer de woning aan haar zou zijn toebedeeld, zeker nu zij sinds het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de lasten voor de woning heeft voldaan en de woning heeft onderhouden en er verbeteringen aan heeft aangebracht. Haar komt dan het resterende deel van de overwaarde toe, ofwel € 69.209,43.
3.13.
Het hof ziet geen aanleiding om de bij verkoop gerealiseerde overwaarde te verdelen op de wijze als de vrouw verlangt.
Dit strookt niet met de afspraak die partijen hebben gemaakt en is weergegeven in de vaststellingsovereenkomst onder 4.16.2. De stelling van de vrouw, zoals het hof die begrijpt, dat de man geen beroep op deze afspraak toekomt, wordt verworpen. De vrouw heeft niet voldoende gesteld om aan te nemen dat het inderdaad (mede) aan de man is te wijten dat zij de woning niet toebedeeld heeft gekregen. De man was, anders dan de vrouw meent, pas gehouden om mee te werken aan de in artikel 4.14 van de vaststellingsovereenkomst genoemde notariële akte van verdeling, en daarmee aan de overdracht van zijn aandeel in de woning aan de vrouw, als de vrouw in staat was om de woning over te nemen op een wijze dat de hypotheeknemer bereid was om de man te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De man heeft gesteld dat de vrouw daartoe niet in staat was en de vrouw heeft geen gegevens verstrekt waaruit anders blijkt. Het hof houdt het er daarom op dat het daaraan te wijten is dat de woning niet binnen de overeengekomen termijn van vier maanden aan haar is toegedeeld en dat als gevolg daarvan de woning moest worden verkocht. Het is dan in overeenstemming met de gemaakte afspraak om de verkoopopbrengst bij helfte te verdelen. Dat wordt niet anders door de omstandigheden dat het drie jaar heeft geduurd voor de woning is verkocht en dat de vrouw in die jaren de lasten voor de woning heeft voldaan. De vrouw heeft immers al die jaren het gebruik van de woning gehad en partijen waren onder 4.16.3 van de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat zij in ruil voor dat gebruik de lasten zou betalen. Wat betreft de door de vrouw gestelde investeringen is hiervoor al overwogen dat deze voor rekening van de vrouw moeten blijven, zodat ook daarin geen aanleiding kan worden gevonden om van een verdeling bij helfte af te wijken.
3.14.
De vrouw stelt, subsidiair, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de door haar sinds 28 juli 2017 betaalde aflossing op de hypothecaire lening van in totaal € 13.044,91 volledig voor haar rekening blijft. Het hof volgt haar daarin niet. Op grond van artikel 3:172 BW dienen partijen in beginsel ieder voor de helft bij te dragen in de aan de woning verbonden lasten. Partijen hebben daarover evenwel een andere regeling getroffen, in die zin dat de vrouw vanaf 28 juli 2017 de woning met uitsluiting van de man zou kunnen gebruiken en dat zij dan de lasten voor de hypotheek en alle gebruikers- en eigenaarslasten zou voldoen. Tot de hypothecaire lasten behoren, zo staat onbestreden vast, ook de termijnen voor de aflossing. Het is dan, mede nu de man, zoals hij stelt, geen vergoeding heeft ontvangen voor het gemis van het genot en gebruik van de gemeenschappelijke woning, niet redelijk en billijk wanneer de man achteraf nog zou moeten bijdragen in de hypothecaire lasten die de vrouw als tegenprestatie voor het alleengebruik van de woning voor haar rekening zou nemen. Dat partijen op de overeengekomen wijze ieder de helft van de verkoopopbrengst krijgen en dat de door de vrouw betaalde aflossing voor haar rekening blijft, is dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
3.15.
De grief in het incidenteel hoger beroep slaagt.
Conclusie in het incidenteel hoger beroep
3.16.
Het voorgaande leidt ertoe dat de opbrengst uit de verkoop van de woning bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld.
Wat betreft de hoogte van de verkoopopbrengst merkt het hof op dat zich bij de stukken als productie 8a, een voorlopige nota van afrekening van de op 8 oktober 2020 verkochte woning bevindt en, als productie 8b, een (eind)nota van afrekening, beide van [naam2] Notarissen. De nota’s bestaan ieder uit twee bladzijden. Omdat de daarin opgenomen berekeningen anders niet kloppen, gaat het hof er van uit dat de tweede bladzijde van productie 8a abusievelijk is gevoegd bij de eerste bladzijde van productie 8b en omgekeerd. Dan bedraagt volgens de (eind)nota van afrekening de verkoopopbrengst (koopsom, minus hypothecaire aflossing en kosten) € 96.911,43. Dat stemt overeen met wat de man stelt en is door de vrouw niet betwist. Aan ieder van partijen komt de helft daarvan, € 48.455,71, toe.
Er is niet in geschil dat de vrouw uit de verkoopopbrengst in totaal € 48.397,65 (€ 39.332,77 en € 9.064,88) heeft ontvangen en dat het resterende deel in depot onder de notaris is gesteld. Aan de man komt dan van het in depot gestelde bedrag een bedrag van € 48.455,71 toe. In zoverre zijn de vorderingen van de man in het incidenteel hoger beroep toewijsbaar. Voor zover de man in het incidenteel hoger beroep onder 2 vordert dat wordt bepaald dat de notaris het in depot gestelde bedrag aan de man moet uitkeren, dan wordt dat afgewezen, omdat de notaris geen partij is in deze procedure.

4.De slotsom

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.1.
Het bestreden vonnis van 27 maart 2019 zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover in conventie het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het hof zal in zoverre opnieuw beslissen als na te melden.
4.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de vrouw in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de man zullen worden vastgesteld op:
In het principaal hoger beroep:
- griffierecht € 324,-
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x tarief II),
In het incidenteel hoger beroep:
- salaris advocaat € 557,- (1 punt x tarief II), x factor 0,5.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het principaal hoger beroep
verklaart de vrouw niet ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen het door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen gewezen vonnis van 13 juni 2018 en tegen het vonnis van 27 maart 2019, voor zover in conventie gewezen;
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 27 maart 2019 behoudens voor zover daarin in conventie het meer of anders verzochte is afgewezen, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:
bepaalt dat uit het, blijkens de nota van afrekening van [naam2] Notarissen van 8 oktober 2020, onder de notaris in depot gestelde deel van de verkoopopbrengst een bedrag van € 48.455,71 aan de man toekomt;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man
- in het principaal hoger beroep vastgesteld op € 324,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
- in het incidenteel hoger beroep vastgesteld op € 557,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Veenstra, O.E. Mulder en A.P. de Jong-de Goede en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
22 maart 2022.