ECLI:NL:GHARL:2022:223

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
200.300.172
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Plaatsing van moeder en minderjarige in moeder-kind huis ter beoordeling van opvoedvaardigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de plaatsing van een moeder en haar minderjarige kind in een moeder-kind huis. Het hof oordeelt dat het in het belang van de minderjarige is om te onderzoeken of de moeder voldoende opvoedvaardigheden heeft of kan aanleren om de verzorging en opvoeding van de minderjarige op termijn zelf ter hand te nemen. De moeder, die sinds de geboorte van de minderjarige betrokken is bij haar opvoeding, heeft positieve stappen gezet in haar persoonlijke ontwikkeling en is al anderhalf jaar clean van verslavende middelen. De moeder heeft verzocht om plaatsing in een moeder-kind huis, waar zij kan laten zien dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen.

De gecertificeerde instelling, Stichting Samen Veilig Nederland, heeft verweer gevoerd en is van mening dat de huidige plaatsing van de minderjarige bij de pleegouders in het belang van het kind is. Het hof heeft de argumenten van de GI en de pleegmoeder meegewogen, maar komt tot de conclusie dat de moeder een kans moet krijgen om haar opvoedvaardigheden te tonen. Het hof bekrachtigt de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige, zodat de plaatsing in het moeder-kind huis kan plaatsvinden in het kader van de lopende machtiging.

De beslissing van het hof is gebaseerd op de positieve ontwikkelingen die de moeder heeft doorgemaakt en de hechting tussen de moeder en de minderjarige. Het hof benadrukt het belang van psycho-educatie en een persoonlijkheidsonderzoek voor de moeder tijdens het traject in het moeder-kind huis. De pleegouders blijven beschikbaar als achtervang, wat de hechting van de minderjarige niet in gevaar zou moeten brengen. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.300.172
(zaaknummer rechtbank Gelderland 389287)
beschikking van 13 januari 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. van den Berg te Arnhem,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (hierna : de kinderrechter), van 13 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 23 september 2021;
- een brief van de GI van 4 november 2021 met de stand van zaken, met productie;
- een journaalbericht van mr. Van den Berg van 11 november 2021, met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 november 2021 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn door middel van een Skypeverbinding twee medewerkers verschenen. Tevens is [de pleegmoeder] verschenen, pleegmoeder. De raad voor de kinderbescherming is met bericht vooraf niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is geboren [de minderjarige] , [in] 2020 te [plaats1] . De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
[de minderjarige] woont vanaf haar geboorte in het netwerkpleeggezin van de pleegouders.
3.2
Bij beschikking van 9 juli 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht de toen nog ongeboren [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 16 juli 2021.
3.3
Bij beschikking van 30 maart 2021 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin verlengd tot 16 juli 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 16 juli 2022 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg (netwerkpleeggezin) verlengd tot uiterlijk 16 juli 2022, en voorts het zelfstandig verzoek van de moeder tot benoeming van een deskundige afgewezen.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, dan wel voor een kortere duur toe te wijzen.
4.3
De GI voert verweer en zij verzoekt het hof het verzoek in hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin niet verenigen. Zij voert aan dat zij inmiddels veel positieve stappen heeft gezet, en dat er voldoende waarborgen zijn om te onderzoeken of [de minderjarige] op termijn bij haar kan opgroeien. De moeder wil in een moeder-kind huis geplaatst worden waar gekeken kan worden of zij voldoende vaardigheden heeft of aangeleerd kan krijgen om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zelf op zich te nemen. De moeder is op eigen kracht gestopt met het gebruik van verslavende middelen en zij is al anderhalf jaar clean. De moeder is op zoek gegaan naar een voor haar passend nazorgtraject en heeft dat gevonden bij de herstelgroepen van [naam1] en [naam2] . Met de hulp die zij daar krijgt en het netwerk dat zij daar heeft opgebouwd lukt het haar de positieve lijn verder voort te zetten. Moeder heeft een betrokken netwerk. De pleegouders, de zus van moeder, en [naam3] van [naam1] ondersteunen en faciliteren de moeder bij het oppakken van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De moeder voert steeds meer taken zelf uit. De moeder is bereid om naar zichzelf te kijken en te reflecteren. In een moeder-kind huis kan beter dan tijdens omgangsmomenten worden gekeken naar hoe ver de leerbaarheid van de moeder strekt en of tips en adviezen beklijven. Dat er zorgen zijn over haar leerbaarheid en beschikbaarheid als opvoeder door haar ontwrichtende jeugd, mag er niet aan in de weg staan dat de moeder een kans moet krijgen te laten zien wat zij kan. Alvorens het perspectief van [de minderjarige] definitief wordt bepaald is het in het belang van [de minderjarige] dat de mogelijkheden van de moeder om [de minderjarige] zelf op te voeden goed worden onderzocht. Pleegmoeder staat achter de moeder en wil meewerken aan het waarborgen van de belangen van [de minderjarige] als zij bij de moeder kan wonen.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van moeder daar nog aan toegevoegd dat de moeder in de omgang met [de minderjarige] laat zien leerbaar te zijn. Gelet op alle positieve ontwikkelingen die de moeder heeft doorgemaakt op het persoonlijke vlak en in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] past het niet om aan te sluiten bij het standpunt van de GI dat het perspectief dat [de minderjarige] niet meer thuis kan wonen, vast staat. De moeder heeft vanaf de geboorte contact met [de minderjarige] . Op dit moment ziet de moeder [de minderjarige] een keer in de week gedurende drie uur in het pleeggezin en om de week logeert [de minderjarige] bij de moeder als moeder bij haar zus in [plaats2] verblijft of als moeder bij [naam3] van [naam1] in [woonplaats1] verblijft. De moeder is al veel betrokken bij de opvoeding van [de minderjarige] en neemt veel verzorgingstaken op zich. Dit maakt ook dat de moeder en [de minderjarige] aan elkaar gehecht zijn. De aanvaardbare termijn kan in dit geval dan ook minder strikt worden toegepast. Bij een plaatsing in een moeder-kind huis zal geen sprake zijn van doorbreking van de hechting van [de minderjarige] . De pleegmoeder en het overige netwerk van de moeder zal/zullen ook bij de plaatsing in een moeder-kind huis beschikbaar blijven als achtervang voor de moeder en [de minderjarige] . Dit zal ook het geval zijn als wordt gewerkt aan een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Al met al is er in dit geval voldoende aanleiding om de moeder een kans te bieden om door middel van een plaatsing in een moeder-kind huis te laten zien dat zij over voldoende opvoedvaardigheden beschikt, of deze kan aanleren, om [de minderjarige] zelf op te voeden. Daarnaast is de moeder bereid mee te werken aan psycho-educatie en aan een persoonlijkheidsonderzoek dat kan plaatsvinden tijdens het traject van plaatsing in het moeder-kind huis. De plaatsing in het moeder-kind huis kan in het kader van de nog lopende machtiging tot uithuisplaatsing worden gedaan.
5.3
De GI erkent dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft door gemaakt. De inspanningen van de moeder worden door de GI gezien en verdienen veel respect. De moeder heeft echter ook een zwaar belast verleden waarin sprake is geweest van pedagogische en affectieve verwaarlozing en langdurige verslavingsproblematiek. In het overgelegde neuropsychologische rapport uit november 2014 van de [naam4] Kliniek staat de problematiek van de moeder beschreven. In de observatie van de omgang van de moeder met [de minderjarige] zijn kenmerken zichtbaar die al beschreven staan in dat rapport. Daaruit blijkt dat -hoewel het rapport oud is- de moeder nog steeds behept is met daarin beschreven problematiek. De GI heeft op basis daarvan zorgen over de mogelijkheden van de moeder om een veilige opvoedomgeving te waarborgen, mede gezien de complexiteit van opvoedtaken en de veranderende opvoedbehoeften van [de minderjarige] . De verwachting is dat de moeder onvoldoende of niet in staat is zelfstandig voor [de minderjarige] te (blijven) zorgen of dat de uitgebreide zorg die voor het thuis wonen van [de minderjarige] nodig zal zijn niet (langdurig) geboden kan worden. Plaatsing in een moeder-kind huis heeft als risico dat er een breuk ontstaat in de hechting van [de minderjarige] met de pleegouders. De GI is van mening dat het belang van [de minderjarige] bij het handhaven van de huidige plaatsing in het pleeggezin zwaarder weegt dan bij haar plaatsing, samen met de moeder, in een moeder kind-huis, gelet op het risico dat een eventueel mislukt traject in een moeder-kind huis met zich brengt. De GI richt zich met name op de (uitbreiding) van de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] en op de invulling van de rol van de moeder als moeder op afstand.
5.4
De pleegmoeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de moeder al sinds de geboorte van [de minderjarige] zowel in het ziekenhuis als daarna (met begeleiding) opvoedtaken goed heeft opgepakt. Nu [de minderjarige] ouder wordt en de moeder al anderhalf jaar clean is, neemt zij steeds meer opvoedtaken voor haar rekening. Sinds de bezoekregeling niet meer begeleid wordt door [naam5] lukt het de moeder steeds beter de verzorgingstaken uit te voeren en aan te sluiten bij [de minderjarige] . Het is alsof de druk eraf is nu de omgang onbegeleid plaatsvindt. Pleegmoeder is er altijd vanuit gegaan dat er toegewerkt zou worden naar een plaatsing van [de minderjarige] bij de moeder thuis. De plaatsing destijds van [de minderjarige] bij de pleegouders is nooit perspectief biedend geweest. Wel is het de bedoeling dat de pleegouders, de zus van moeder en de vriendin van de moeder als achtervang aanwezig zijn en zullen blijven, ook wanneer sprake zou zijn van het moeder-kind huis traject of als [de minderjarige] bij de moeder gaat wonen. De afspraak binnen het netwerk is dat zij tot het 18de jaar van [de minderjarige] als achtervang beschikbaar zullen zijn.
5.5
Gelet op de overgelegde stukken en dat wat ter zitting is besproken, waaronder de hiervoor beschreven positieve ontwikkelingen die de moeder onbetwist heeft doorgemaakt, acht het hof het in het belang van [de minderjarige] dat door middel van een plaatsing van de moeder en [de minderjarige] in een moeder-kind huis wordt onderzocht of de moeder voldoende opvoedvaardigheden heeft of kan aanleren om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op termijn zelf ter hand te nemen. Het hof acht het van belang dat de moeder tijdens het moeder-kind huis traject meewerkt aan psycho-educatie en aan een persoonlijkheidsonderzoek, wat de moeder ook heeft toegezegd. Bij zijn oordeel betrekt het hof dat de moeder vanaf de geboorte van [de minderjarige] bij haar verzorging en opvoeding betrokken is en dat de moeder haar opvoed- en verzorgingstaken sindsdien heeft uitgebreid. Er is sprake van hechting tussen de moeder en [de minderjarige] . De moeder heeft een regelmatige en substantiële omgang met [de minderjarige] zowel in het pleeggezin als tijdens logeerweekenden. De pleegouders zijn op de achtergrond beschikbaar gedurende het traject van de plaatsing van de moeder en [de minderjarige] in het moeder-kind huis. Daarom zal de invloed van die plaatsing op de hechting van [de minderjarige] in het pleeggezin naar verwachting beperkt zijn.
5.6
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn alle partijen ervan uitgegaan dat de plaatsing van de moeder en [de minderjarige] in een moeder-kind huis in het kader van de thans geldende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] kan plaatsvinden.
Het hof zal de in de bestreden beschikking gegeven machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] om die reden bekrachtigen.
5.7
Het hof gaat ervan uit dat de GI in samenwerking met de moeder en haar netwerk de opvoedvaardigheden van de moeder in kaart laat brengen door plaatsing van de moeder en [de minderjarige] in een moeder-kind huis en dat psycho-educatie voor en een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder zal worden gestart.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 juli 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.T.M. Weijers-van der Marck, K.A.M. van Os-ten Have en A.T. Bol, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 13 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.