ECLI:NL:GHARL:2022:2208

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.294.579
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over woonlasten en gebruiksvergoeding na beëindiging van een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen twee ex-samenwoners, de man en de vrouw, over wie in de gezamenlijke woning mag blijven wonen totdat deze is verkocht, en hoe de lasten van de woning verdeeld moeten worden. De man, die als gerechtsdeurwaarder werkt, en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad en zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning. Na onenigheid is de vrouw met haar kinderen uit de woning vertrokken, waarna de man alleen in de woning verbleef. De vrouw heeft in kort geding een vordering ingesteld om de man te dwingen de woning te ontruimen en de lasten te delen. De voorzieningenrechter heeft de man veroordeeld om de woning te ontruimen en de vrouw toestemming gegeven om de woning weer te betrekken. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, waarbij hij drie grieven heeft ingediend.

Het hof heeft de feiten uit het eerdere vonnis in kort geding van de rechtbank Gelderland overgenomen en vastgesteld dat beide partijen financieel niet in staat zijn om de woning over te nemen. De man heeft aangevoerd dat zijn belang om in de woning te blijven groter is dan dat van de vrouw, maar het hof oordeelt dat de huidige woonsituatie van beide partijen gehandhaafd moet blijven totdat de woning is verkocht. De man heeft ook gegriefd tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om hem te veroordelen tot betaling van een bedrag aan de vrouw voor de gezamenlijke lasten, maar het hof heeft geoordeeld dat de samenlevingsovereenkomst nog van kracht was tot 29 mei 2021. De man is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering om een gebruiksvergoeding te ontvangen van de vrouw, omdat hij deze vordering niet in eerste aanleg had ingesteld. Het hof heeft het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.294.579
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 385720)
arrest in kort geding van 22 maart 2022
in de zaak van
Bewindvoerderskantoor [naam1] B.V, gevestigd te [vestigingsplaats] ,
als bewindvoerder over alle goederen die (zullen) toebehoren
aan [appellant] ,
appellant,
hierna: de man (gedaagde in eerste aanleg),
advocaat: mr. A. van Eijkeren,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.W.C. Giebels.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 12 april 2021 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen (hierna ook aangeduid als: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 mei 2021 met de eis in het incident,
- het H16-formulier van 21 juni 2021 van de advocaat van de man,
- de conclusie van antwoord in het incident,
- het arrest van dit hof van 3 augustus 2021 in het incident waarin de vordering van de man
tot schorsing van de werking van het bestreden vonnis is afgewezen,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord met producties,
- het arrest van dit hof van 28 september 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
(in de hoofdzaak).
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling in de hoofdzaak op 21 februari 2022 heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals omschreven in het voormelde arrest in het incident, welke feiten hierna - voor de leesbaarheid van het onderhavige arrest - worden herhaald en aangevuld.
3.2
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad en hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten. Zij zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een woning te [woonplaats] . De vrouw heeft drie kinderen uit een eerdere relatie: [het kind1] (21 jaar), [het kind2] (18 jaar) en [het kind3] (16 jaar). De man heeft drie kinderen uit een eerdere relatie: [het kind4] (21 jaar), [het kind5] (19 jaar) en [het kind6] (18 jaar). De man en de vrouw hebben met de kinderen, op [het kind1] na, in de woning gewoond.
3.3
De man is gerechtsdeurwaarder en heeft een eenmanszaak genaamd [appellant] Gerechtsdeurwaarders. De vrouw werkte in de onderneming van de man en ontving daarvoor loon. Haar arbeidsovereenkomst is inmiddels ontbonden. De man is op dit moment geschorst als deurwaarder. Voor hem is een waarnemer benoemd.
3.4
Nadat tussen de man en de vrouw onenigheid was ontstaan, zijn de vrouw en de kinderen op 16 februari 2021 uit de woning vertrokken. De man verbleef sindsdien alleen in de woning en wilde de vrouw niet meer toelaten.
3.5
De vrouw heeft daarna in kort geding bij de voorzieningenrechter een vordering tegen de man ingesteld. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis onder meer:
- (5.1) de man veroordeeld om de woning te ontruimen en de sleutels af te geven aan de vrouw, waarna hij de woning niet meer mag betreden,
- (5.2) de vrouw en de kinderen van partijen toestemming gegeven om de woning weer te betrekken en de sloten van de woning te veranderen;
- (5.3) de vrouw gemachtigd om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van het vonnis te bewerkstelligen, als de man in gebreke blijft aan het onder 5.1 genoemde te voldoen;
- (5.4) de man veroordeeld om maandelijks aan de vrouw een bedrag te betalen (als bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding).
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en die beslissing is door de voorzieningenrechter nader gemotiveerd. De proceskosten zijn gecompenseerd, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.6
Nadat het bestreden vonnis in kort geding is gewezen, is bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 4 mei 2021 een provisioneel bewind ingesteld over alle goederen die de man (zullen) toebehoren, wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand. Daarbij is de Stichting [naam2] , gevestigd te [plaats] , benoemd tot provisioneel bewindvoerder. Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 23 juli 2021 is het provisioneel bewind gewijzigd en zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de man met ingang van 1 augustus 2021 onder bewind gesteld als bedoeld in artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij is bewindvoerderskantoor [naam1] B.V. te [vestigingsplaats] tot opvolgend bewindvoerder benoemd.
3.7
Op de mondelinge behandeling heeft mr. Van Eijkeren verklaard door de bewindvoerder te zijn gemachtigd om de onderhavige procedure te voeren. Hoewel appellant de formele procespartij is zal hierna voor de leesbaarheid telkens worden gesproken over de man, ook als daar in voorkomende gevallen de formele procespartij zou moeten staan vermeld.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
De man komt met drie grieven van het bestreden vonnis in hoger beroep. Hij vordert dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt en om de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen dan wel die af te wijzen en de vorderingen van de man toe te wijzen en aldus:

primairte bepalen dat de vrouw binnen 24 uur na betekening van het te wijzen arrest in kort geding de woning dient te verlaten en bij weigering met behulp van de sterke arm uit de woning kan worden gezet en zij daarna de woning niet meer mag betreden en aan de man en de kinderen van partijen toestemming wordt verleend om de woning weer te betrekken en de sloten van de woning weer te veranderen, en de vrouw te veroordelen om met ingang van februari 2021 aan de man te betalen de helft van de eigenaarslasten van de woning van € 894,97 en voor de duur van de samenwoning de helft van de huishoudkosten van minimaal € 684,92; dan wel:

subsidiairte bepalen dat indien de vrouw tot zes maanden na het einde van de samenleving, met uitzondering van de man, de woning mag bewonen, zij een redelijke maandelijkse gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is van € 894,97 per maand, zijnde de helft van de eigenaarslasten, dan wel een bedrag dat het hof juist acht.
Een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na de dag van het te wijzen arrest tot aan de dag van algehele voldoening, de kosten van eventuele tenuitvoerlegging daaronder begrepen.
4.2
De vrouw voert verweer en concludeert de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn vorderingen in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het hof is van oordeel dat uit de aard van de zaak, die gaat over huisvesting, een voldoende spoedeisend belang voortvloeit bij de gevorderde voorziening.
5.2
Waar de man zich eerder op het standpunt stelde dat hij de woning toegedeeld wilde krijgen, staat inmiddels tussen partijen vast dat geen van hen financieel in staat is de woning over te nemen. De woning staat te koop en er zijn al biedingen geweest. Deze omstandigheid zal het hof meewegen in zijn beslissing.
5.3
In zijn eerste grief stelt de man dat de door de voorzieningenrechter gemaakte belangenafweging anders had moeten uitvallen. In de kern komt de grief van de man erop neer dat zijn belang om met uitsluiting van de vrouw in de woning te mogen blijven groter is dan dat van de vrouw, omdat de man in die woning geestelijk tot rust komt, wat het herstel van zijn mentale problematiek ten goede komt. Op de mondelinge behandeling lichtte hij toe dat hij nu in een opvang bij een diakenhuis verblijft met meerdere, anderstalige, mensen op een kamer. Die situatie is volgens de man, ondanks dat hij ambulante hulp heeft, niet goed voor zijn geestelijk welzijn en herstel.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Op dit moment hebben beide partijen onderdak. De vrouw woont met [het kind3] en [het kind2] in de gezamenlijke woning en de man verblijft op een leefboerderij/opvang bij een diaken. Duidelijk is dat geen van partijen de gezamenlijke woning zal kunnen overnemen en dat de woning te koop staat. Hoe de belangenafweging derhalve ook uitvalt, geen van partijen zal nog lang in de woning kunnen blijven. Op de mondelinge behandeling is verder ook duidelijk geworden dat beide partijen op dit moment financieel niet in staat zijn om naast de lasten van de gezamenlijke woning nog andere woonlasten te kunnen voldoen. Het is daarom voor de vrouw op dit moment ook niet opportuun om bijvoorbeeld al vervangende woonruimte te huren. Ten aanzien van de man geldt een beschermingsbewind en hij ontvangt van de bewindvoerder € 50,- weekgeld. De rest van zijn inkomen, afkomstig uit zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt besteed aan de lasten van de gezamenlijke woning en het voldoen van schuldeisers van zijn onderneming. Beide partijen zijn er derhalve bij gebaat dat de woning zo snel mogelijk wordt verkocht, zodat zij beiden meer financiële armslag hebben om andere en meer passende woonruimte te vinden. Op de mondelinge behandeling hebben partijen in dit kader nog afgesproken dat zij de verkopend makelaar opdracht zullen geven dat deze alle informatie met betrekking tot de verkoop gelijktijdig en rechtstreeks met de vrouw en de man zal delen. Op dit moment bereikt de verkoopinformatie van de makelaar de man niet of met een vertraging.
5.5
Tegen het licht van de voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de huidige woonsituatie van partijen - hoewel voor de man geenszins ideaal - gehandhaafd dient te blijven tot aan het moment van levering van de woning. Als gezegd hebben beide partijen op dit moment onderdak en geen van hen is in staat elders woonruimte te bekostigen. Zo het hof de vordering van de man zou toewijzen zou dat echter betekenen dat de vrouw uit de woning moet vertrekken, evenals haar twee thuiswonende kinderen. Niet duidelijk is waar zij dan naar toe moeten. Het hof is dus van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat zijn belang om in de woning mogen verblijven op dit moment, mede gelet op de huidige ontwikkelingen ten aanzien van de verkoop van de woning, groter is dan dat van de vrouw en de twee kinderen. Zijn grief faalt.
5.6
De tweede grief van de man ziet op de beslissing van de voorzieningenrechter dat de man met ingang van 1 februari 2021 aan de vrouw € 1.166,77 dient te betalen ten behoeve van de maandelijkse lasten van de gezamenlijke woning. Daar is de man het niet mee eens.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Zolang de tussen partijen opgemaakte samenlevingsovereenkomst niet is geëindigd, geldt tussen hen de in die overeenkomst opgenomen regeling ten aanzien van de kosten van de huishouding. Die komt er kort gezegd op neer dat partijen in die kosten dienen bij te dragen naar rato van hun inkomen. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de samenlevingsovereenkomst - in tegenstelling tot hetgeen de man daarover stelde - nog niet was beëindigd. Inmiddels heeft de man de samenlevingsovereenkomst opgezegd per 29 mei 2021. De vrouw gaat er ook van uit dat de samenlevingsovereenkomst per deze datum is beëindigd. Ook het hof gaat uit van die datum als datum van beëindiging. Dat houdt in dat partijen tot 29 mei 2021 de gezamenlijke lasten dienen te dragen zoals zij in hun samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen. De voorzieningenrechter kon op grond van de beschikbare gegevens niet vaststellen in welke verhouding partijen op grond van het bepaalde in de samenlevingsovereenkomst dienen bij te dragen in de gezamenlijke lasten. Ook het hof beschikt daartoe over onvoldoende gegevens. Voor zover de grief van de man erop ziet om de beslissing van de voorzieningenrechter ten aanzien van de bijdrage van partijen in de kosten van de huishouding te vernietigen heeft de man dus onvoldoende gesteld. In zoverre faalt de grief dan ook en zal het hof de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigen voor zover die ziet op de periode tot 29 mei 2021. Daarbij merkt het hof op dat de vrouw op de mondelinge behandeling heeft verklaard dat vanaf het moment dat er een (provisionele) bewindvoerder is benoemd het door de man te betalen deel van de lasten niet meer aan haar werd betaald, maar dat deze door de bewindvoerder rechtstreeks aan de betreffende schuldeiser werden voldaan.
5.8
Vanaf 29 mei 2021 geldt de in de samenlevingsovereenkomst opgenomen regeling niet meer. Voor zover de grief van de man ziet op de periode vanaf 29 mei 2021 en erop gericht is om de beslissing van de voorzieningenrechter vanaf die datum te vernietigen, slaagt de grief. Die beslissing ging er immers van uit dat de samenlevingsovereenkomst nog niet was beëindigd. Wat de omvang is van ieders bijdrageplicht vanaf 29 mei 2021 kan het hof op grond van hetgeen in hoger beroep is gesteld niet vaststellen. Dit hangt onder meer af van de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen. Voor zover partijen ten aanzien van die lasten hoofdelijk schuldenaren zijn, kan sprake zijn van regresvorderingen op grond van artikel 6:10 BW indien een van partijen meer dan zijn/haar aandeel in de draagplicht van een zodanige schuld heeft voldaan dan waartoe hij of zij gehouden is.
5.9
Op de mondelinge behandeling is ten aanzien de kosten nog het volgende ter sprake gekomen. Partijen zijn met de bank overeengekomen dat, nu verkoop van de woning en derhalve aflossing van de hypothecaire lening binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden, partijen geen maandelijkse aflossing behoeven te voldoen. Zij betalen enkel de lopende rente. De vrouw heeft verklaard dat zij vanaf 1 maart 2022 alle gebruikerslasten zal voldoen en voor haar rekening nemen. Ook heeft zij verklaard dat de gebruikerslasten van daarvoor bij de overdracht van de woning aan een derde - zodra deze is verkocht - zullen worden verrekend in die zin dat zij de gebruikerslasten vanaf 29 mei 2021 tot aan de levering van de woning voor haar rekening zal nemen. Het hof merkt in dit kader nog op dat het een bestendige lijn van het hof is te bepalen dat degene die met uitsluiting van de ander in de woning verblijft ook de gebruikerslasten voor haar of zijn rekening dient te nemen. Verder heeft de vrouw op de mondelinge behandeling verklaard dat zij met de bewindvoerder van de man contact zal opnemen over de maandelijkse kosten van € 64,12 aan KPN en te bezien of zij die kosten voor haar rekening kan nemen.
5.1
De derde grief van de man ziet op een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding. Ten aanzien daarvan zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren. De man was in eerste aanleg gedaagde en heeft toen geen vordering in reconventie ingesteld. Uit artikel 353 lid 1 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering volgt dat de man deze vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan instellen.
5.11
Anders dan de man vordert, zal het hof de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Partijen zijn
ex-samenwoners en hun geschil vloeit voort uit het verbreken van hun affectieve relatie; daarbij past compensatie van kosten.

6.De slotsom

6.1
Grief 2 slaagt deels. Grief 1 faalt en ten aanzien van grief 3 wordt de man in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover de man is veroordeeld om vanaf 1 februari 2021 maandelijks aan de vrouw te betalen een bedrag van € 1.478,36 (onderdeel 5.4 van het dictum) en deze verplichting zich uitstrekt over de periode vanaf 29 mei 2021. Voor het overige wordt het bestreden vonnis bekrachtigd.
6.2
De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
7.1
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn vordering om de vrouw te veroordelen een gebruiksvergoeding aan hem te voldoen;
7.2
vernietigt het vonnis in kort geding dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 12 april 2021 heeft gewezen voor zover de man daarin is veroordeeld om vanaf 1 februari 2021 maandelijks aan de vrouw te betalen een bedrag van € 1.478,36 en deze verplichting zich uitstrekt over de periode vanaf 29 mei 2021;
7.3
bekrachtigt het vonnis in kort geding dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 12 april 2021 heeft gewezen voor het overige;
7.4
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen de partijen in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, R. Feunekes en H. van Loo en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.