ECLI:NL:GHARL:2022:2157

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
21/01383
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid beroep en vergoeding van immateriële schade in belastingkwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep te laat was ingediend. Belanghebbende had in eerste instantie een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2015 ontvangen, waartegen bezwaar was aangetekend. De ontvanger had de aanmaningskosten in eerste instantie in rekening gebracht, maar deze later verminderd tot nihil. Belanghebbende stelde dat de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en dat er recht bestond op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Tijdens de zitting bij het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat het ingediende beroepschrift betrekking had op de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020. Het Hof oordeelde dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Het Hof concludeerde dat de ontvankelijkheid van het beroep niet correct was beoordeeld en dat de ontvanger niet in het ongelijk gesteld kon worden. De griffier werd opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, maar er werd geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende zelf.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 21/01383
uitspraakdatum: 22 maart 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 augustus 2021, nummer LEE 20/3078, in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Landelijk incassocentrum(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij aanmaning van 25 februari 2020 heeft de Ontvanger aan belanghebbende een bedrag van € 17 aan aanmaningskosten in rekening gebracht. De aanmaning houdt verband met de betaling van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2015.
1.2.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar de in rekening gebrachte aanmaningskosten verminderd tot nihil.
1.3.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord J. Sierts, als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde), alsmede mr. [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 10 januari 2019 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd.
2.2.
Bij brief gedateerd:
“februari 2019”, ontvangen door de Ontvanger op 18 februari 2019, verzoekt de gemachtigde om uitstel van betaling van de navorderingsaanslag omdat hij bezwaar heeft aangetekend tegen de correcties die hebben geleid tot het opleggen van de navorderingsaanslag.
2.3.
De Ontvanger heeft met dagtekening 25 februari 2020 een aanmaning verzonden en daarbij € 17 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
2.4.
Bij brief van 9 maart 2020, ontvangen door de Ontvanger op 16 maart 2020, verzoekt de gemachtigde om uitstel van betaling van de navorderingsaanslag. In deze brief schrijft de gemachtigde onder andere ook:
“Als er kosten in rekening zijn gebracht verzoek ik u deze te schrappen.”
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020 met referentie:
“WAB/ [nummer] /4.047.426”heeft de Ontvanger de in rekening gebrachte aanmaningskosten verminderd tot nihil. De Ontvanger schrijft onder andere:
“Op 16 maart 2020 ontving ik een brief van u waarin u bezwaar maakt tegen de in rekening gebrachte vervolgingskosten op de aanslag inkomstenbelasting 2015 met aanslagnummer [nummer] .H.57.01.”
2.6.
Bij (ongedateerde) brief, ontvangen door de Ontvanger op 2 april 2020, verzoekt de gemachtigde om een kostenvergoeding in bezwaar. In deze brief verwijst belanghebbende naar de uitspraak op bezwaar en vermeldt daarbij het referentienummer zoals is vermeld in de uitspraak op bezwaar (zie 2.5.). De brief is aangetekend verzonden op 31 maart 2020. Deze brief vangt aan met de volgende passage:
“Namens bovengenoemde kliente vraag ik nu toewijzing van het bezwaar om de bezwaarkostenvergoeding, die geldt bij het toekennen van het bezwaar in de procedure-kolom.”
2.7.
Bij brief van 6 oktober 2020 wijst de Ontvanger het verzoek om een proceskostenvergoeding in bezwaar af. De motivering van de Ontvanger luidt als volgt:
“Uw verzoek om kostenvergoeding heb ik op 2 april 2020 ontvangen. Om in aanmerking te komen voor een kostenvergoeding moet uw verzoek worden gedaan voordat het bestuursorgaan heeft beslist op het bezwaar. Er is door de Ontvanger op 27 maart 2020 uitspraak op bezwaar gedaan voor de aanmaningskosten van aanslagnummer [nummer] .H5701. Het verzoek om kostenvergoeding in de bezwaarfase moest overeenkomstig artikel 7:15 lid 3 Awb gedaan zijn voor 27 maart 2020. Nu het verzoek is gedaan op 31 maart 2020 (dagtekening aangetekende brief) is sprake van een te laat verzoek. Om die reden deel ik u mede dat geen recht op kostenvergoeding bestaat.”
2.8.
Bij brief gedateerd:
“oktober 2020”,ontvangen door de Rechtbank op 19 oktober 2020, komt de gemachtigde in beroep. Het beroep omschrijft de gemachtigde als volgt:
“Beroep tegen de beslissing van de inspekteur te Heerlen geen proceskosten en de gemaakte kosten op het bezwaar van 27 maart 2020 gedaan om op de aanmaningskosten van de navord. aanslag IB/PVV 2015 met aanslagnr. [nummer] van [belanghebbende] te [woonplaats] .”
2.9.
Tijdens de zitting bij de Rechtbank heeft de gemachtigde blijkens het proces-verbaal van de zitting verklaard dat het beroep (zie 2.8.) niet ziet op de beslissing van de Ontvanger van 6 oktober 2020, maar op de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020 (zie 2.5.). Tevens heeft de gemachtigde ter zitting van de Rechtbank verklaard dat zijn op 31 maart 2020 aan de Ontvanger gestuurde brief (zie 2.6) niet bedoeld was als beroepschrift tegen de uitspraak van 27 maart 2020. De Rechtbank heeft het beroep, door de Rechtbank ontvangen op 19 oktober 2020, tegen de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020 vervolgens wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

3.Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de Rechtbank belanghebbende in beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarnaast is in geschil of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof stelt voorop dat de gemachtigde, desgevraagd, ter zitting van het Hof uitdrukkelijk heeft verklaard dat het op 19 oktober 2020 bij de Rechtbank ingediende beroepschrift (hierna: het beroepschrift; zie 2.8.)
nietziet op de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020 (zie 2.5) om de eenvoudige reden dat hij door middel van de brief van 9 maart 2020 (zie 2.4.) slechts om uitstel van betaling heeft (willen) verzocht (verzoeken) en niet meer dan dat. Zijn bij de Rechtbank afgelegde - andersluidende - verklaring is volgens de gemachtigde in strijd met hetgeen hij eerder in woord en geschrift heeft verklaard en is volgens hem dan ook geheel onjuist. Daarnaast heeft de gemachtigde ter zitting bij het Hof wederom uitdrukkelijk verklaard dat het beroepschrift ook
nietziet op de mededeling van de Ontvanger van 6 oktober 2020 dat geen recht op een proceskostenvergoeding bestaat omdat een verzoek daartoe moet zijn gedaan voordat op het bezwaar is beslist. Het beroepschrift moet als een beroep worden beschouwd wegens het uitblijven van een vergoeding van kosten, die belanghebbende vanaf het eerste verzoek om uitstel van betaling (zie 2.2.), heeft moeten maken voor het verkrijgen en behouden van het uitstel van betaling, aldus de gemachtigde. Deze kosten zijn volgens de gemachtigde opgeroepen door de vele - in de ogen van gemachtigde onjuiste en verwarrende - verzoeken om informatie van de Ontvanger en het daardoor opgeroepen uitzoekwerk.
4.2.
Het Hof overweegt dat het standpunt dat het verzoek om vergoeding van proceskosten slechts betrekking heeft op kosten die betrekking hebben op het verkrijgen van uitstel van betaling nieuw is. Het dossier biedt overigens ook voldoende aanwijzingen die in een andere richting wijzen. Maar gelet op de grote mate van stelligheid waarmee de (professionele) gemachtigde ter zitting het voorgaande herhaaldelijk heeft verklaard en omdat de processuele belangen van de Ontvanger daarbij niet worden geschaad, ziet het Hof geen aanleiding om gemachtigde hierin niet te volgen. Beslissingen over uitstel van betaling en over vergoeding van de daarvoor gemaakte kosten zijn niet in de Invorderingswet 1990 aangewezen als voor bezwaar vatbare beschikkingen. Geschillen daarover kunnen daarom niet worden voorgelegd aan de belastingrechter, maar moeten worden voorgelegd - al dan niet na tussenkomst van de directeur - aan de burgerlijke rechter. Hetzelfde heeft te gelden voor belanghebbendes in dit verband gedaan verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
Na aanpassing van het geschil in de door belanghebbende in hoger beroep verdedigde zin, luidt de conclusie dat de Rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren. Het voorgaande houdt in dat de uitspraak van de Rechtbank dat het beroep niet-ontvankelijk is, moet worden vernietigd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, hetgeen in dit geval niet inhoudt dat de Ontvanger in het ongelijk zal worden gesteld, dient ingevolge artikel 8:114 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de griffier aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Hoewel het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, ziet het Hof geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten voor de fase van het beroep en het hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb. Vooropgesteld moet worden dat indien een belanghebbende in (hoger) beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van het (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof heeft de verklaring van gemachtigde ter zitting bij de Rechtbank (zie 2.9.) - ter zitting van het Hof ingetrokken/gewijzigd - ertoe geleid dat de Rechtbank gekomen is tot haar oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit leidt het Hof tot het oordeel dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze - het intrekken/wijzigen van de verklaring bij de Rechtbank - van belanghebbende. Belanghebbende heeft daarom geen recht op een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart de Rechtbank onbevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen,
– gelast dat de griffier aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart
De griffier, De voorzitter,
.
(E.D. Postema) (T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 maart 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.