ECLI:NL:GHARL:2022:2014

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.296.619
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie in het kader van gewijzigde omstandigheden na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die in 1998 zijn gehuwd en in 2012 zijn gescheiden. De man had verzocht om wijziging van de partneralimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 1.500,- per maand, en later was verlaagd naar € 1.000,- per maand. De man stelde dat zijn draagkracht was verminderd door de coronacrisis en dat hij niet meer in staat was om de alimentatie te betalen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat zijn financiële situatie zo is verslechterd dat hij niet meer kan voldoen aan zijn alimentatieverplichtingen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw nog steeds behoeftig is, gezien haar langdurige ziekte en het feit dat zij geen eigen inkomsten kan genereren. De man had weliswaar een tijdelijke daling van zijn inkomen door de coronacrisis, maar het hof oordeelde dat zijn financiële situatie in 2021 weer verbeterd was. De man had ook geen overtuigende argumenten aangedragen voor de vermindering van zijn draagkracht, zoals de ziekte van zijn huidige partner. Het hof heeft de verzoeken van de man afgewezen en de eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland bekrachtigd, waarbij de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.296.619
(zaaknummer rechtbank Gelderland 378326)
beschikking van 15 maart 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J.M. van Haaren in Doetinchem,
en
[verweerster],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J. Germs in Nijmegen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, binnengekomen op 6 juli 2021;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Haaren van 30 december 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Germs van 31 december 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Germs van 10 januari 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat en een advocaat-stagiair.
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de advocaten van beide partijen spreekaantekeningen voorgedragen en overgelegd. Mr. Van Haaren heeft daarbij een draagkrachtberekening overgelegd en mr. Germs een behoeftebepaling.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1998 gehuwd. Het huwelijk van partijen is [in] 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zutphen van 12 december 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn in een echtscheidingsconvenant van 8 november 2012 overeengekomen dat de man aan de vrouw € 1.500,- per maand betaalt als uitkering in de kosten van het levensonderhoud (hierna: partneralimentatie). Het echtscheidingsconvenant is aangehecht aan en maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2012.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 23 maart 2015 is de partneralimentatie gewijzigd. Volgens die beschikking moet de man, op grond van een tussen partijen gemaakte afspraak, met ingang van 1 maart 2015 € 1.000,- bruto per maand aan partneralimentatie betalen aan de vrouw.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 15 maart 2017 is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de beschikking van 23 maart 2015.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie afgewezen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van deze beschikking. Deze grieven zien op de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de beschikking van 23 maart 2015 en de daarin vastgelegde afspraak tussen partijen te wijzigen met ingang van 1 april 2020, dan wel 26 oktober 2020 (datum indiening verzoek in eerste aanleg) dan wel per de datum van de bestreden beschikking, en de partneralimentatie primair op nihil te stellen, subsidiair op een ander bedrag, niet hoger dan
€ 480,00 per maand, meer subsidiair op een bedrag lager dan € 1.097,65 per maand, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en vraagt, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, althans het verzoek in hoger beroep af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De overwegingen voor de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. Geen van beide partijen heeft hiertegen gegriefd. Daarom zal ook het hof ervan uitgaan dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de partneralimentatie opnieuw beoordeeld kan worden.
Behoeftigheid van de vrouw
5.2
De man stelt de behoeftigheid van de vrouw ter discussie. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en die inkomsten ook niet redelijkerwijs kan verwerven.
5.3
Het hof is van oordeel dat de vrouw nog steeds behoeftig is.
5.4
De vrouw heeft gesteld dat zij al twintig jaar ziek is, ook tijdens het huwelijk van partijen. Zij lijdt aan verschillende aandoeningen, waaronder reuma en is al vaak geopereerd aan haar gewrichten. Sinds 2003 ontvangt zij een uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Deze stelling heeft de vrouw met stukken onderbouwd. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat de vrouw tijdens het huwelijk ziek was, maar gesteld dat er ook periodes waren dat zij geen klachten had. De vrouw heeft toegelicht dat zij inderdaad nog steeds goede en slechte dagen heeft, maar dat zij steeds minder kan en dat haar toestand op de lange termijn alleen maar achteruitgaat. Het hof is van oordeel dat de vrouw hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat zij niet volledig kan voorzien in haar behoefte. Bij gebreke van enige verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw heeft de vrouw nog altijd een aanvullende behoefte aan de door partijen overeengekomen en vastgestelde partneralimentatie.
Draagkracht van de man
5.5
De man stelt primair dat hij sinds maart 2020 geen draagkracht meer heeft om de partneralimentatie te voldoen en subsidiair dat zijn draagkracht sterk verminderd is.
5.6
De man is ZZP’er in de bouw. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat hij geen aannemer is, maar zichzelf verhuurt om montagewerkzaamheden te verrichten op bouwprojecten. De man voert aan dat zijn omzet en inkomsten vanwege de coronacrisis vanaf maart 2020 dusdanig gedaald zijn dat hij geen partneralimentatie meer kan betalen.
5.7
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet meer in staat is om de partneralimentatie te betalen. In de volgende overweging onderbouwt het hof deze beslissing.
5.8
Uit de stukken van de man blijkt dat zijn omzet en winst in 2020 aanzienlijk lager waren dan in de jaren daarvoor (€ 36.466 omzet en € 26.150,- winst). De man stelt dat dit te wijten is aan de coronacrisis, maar tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verteld dat hij ook ongeveer twee maanden niet heeft kunnen werken vanwege een nekhernia. In die periode kreeg de man een uitkering. Voor ondernemers is het gebruikelijk dat hun inkomen en dus ook de daaruit voortvloeiende draagkracht per jaar verschilt, bijvoorbeeld door tijdelijke omstandigheden als ziekte. Dit is onderdeel van het ondernemersrisico.
5.9
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man bovendien verklaard dat hij in 2021 weer volop aan het werk is. De man heeft nog geen definitieve jaarcijfers, maar verwacht dat de winst over 2021 ongeveer € 40.000,- zal zijn. Het hof merkt op dat de winst van de onderneming van de man daarmee weer bijna op het niveau is van voor de coronacrisis. Volgens de jaarcijfers was de winst in 2018 € 46.686,-. De man heeft zelf tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat 2019 – toen de winst € 55.020,- bedroeg – een uitzonderlijk goed jaar was vanwege een hoger uurloon. Het hof is dan ook van oordeel dat de tijdelijke inkomensterugval niet zodanig ingrijpend is geweest dat dit zou moeten leiden tot aanpassing van de partneralimentatie.
5.1
De man heeft verder aangevoerd dat hij per 1 november 2020 een pensioenvoorziening heeft afgesloten waarvoor hij € 690,- per maand afdraagt. De voor deze pensioenvoorziening geldende last zal het hof buiten beschouwing laten. De man heeft verklaard dat hij de eerste twintig jaar van zijn werkende leven in loondienst heeft gewerkt en destijds pensioen heeft opgebouwd. Daarna is de man als zelfstandige gaan werken. Hij heeft er toen zelf voor gekozen om bijna twintig jaar lang geen enkele pensioenvoorziening te treffen. Het was voor de man voorzienbaar dat hierdoor een gat in zijn pensioenvoorziening zou ontstaan. Het is niet aanvaardbaar dat deze keuze van de man nu ten koste gaat van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, ook omdat in het echtscheidingsconvenant is bepaald dat de vrouw geen aanspraak maakt op verevening van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen.
5.11
De man heeft verder gesteld dat zijn draagkracht is verminderd vanwege de ziekte van zijn huidige partner, waardoor deze niet in staat is een aandeel in de woonlasten te dragen. Het hof is van oordeel dat de man deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft geen informatie verstrekt over de (eerdere) inkomsten van zijn partner, haar eventuele arbeidsongeschiktheidspercentage en welke werkzaamheden zij in de toekomst nog zou kunnen verrichten. Daarom is dit – in dit geval – geen reden voor bijstelling voor de partneralimentatie.
5.12
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij de bij beschikking van 23 maart 2015 bepaalde partneralimentatie niet meer kan voldoen. Het hof zal de verzoeken van de man dus afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.13
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 april 2021;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, M.H.H.A. Moes en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. L.M. de Wit als griffier en is op 15 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.