ECLI:NL:GHARL:2022:1958

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
21-000717-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in ontuchtzaak met minderjarige; bewijsminimum niet gehaald

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was beschuldigd van seksueel misbruik van een 11-jarig meisje, dat destijds bij hem in huis woonde. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting op 24 februari 2022 heeft het hof het bewijs tegen de verdachte beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van het slachtoffer niet voldoende steunbewijs hadden in ander bewijsmateriaal. De verklaringen van de moeder van het slachtoffer, die ook in de zaak was betrokken, boden onvoldoende ondersteuning voor de beschuldigingen. Het hof benadrukte dat in zedenzaken het bewijs niet uitsluitend kan steunen op de verklaring van één getuige of het slachtoffer zelf, maar dat er ook ander bewijs moet zijn dat de verklaringen ondersteunt.

Uiteindelijk heeft het hof geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken, vooral in gevallen van seksueel misbruik, waar de verklaringen van slachtoffers vaak cruciaal zijn maar niet altijd voldoende zijn zonder aanvullend bewijs.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000717-21
Uitspraak d.d.: 10 maart 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 11 februari 2021 met parketnummer 18-012726-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank met als aanvullende bijzondere voorwaarde dat aan verdachte een contactverbod ten aanzien van [slachtoffer] wordt opgelegd.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.J. Buitenhuis, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank voornoemd heeft verdachte ter zake van – kort gezegd – seksueel misbruik van de destijds 11-jarige [slachtoffer] , gepleegd in de periode van 1 april 2018 tot en met 11 juli 2018 te [plaats] , veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en een behandeling door De Waag of een soortgelijke zorgverlener.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks periode van 1 april 2018 tot en met 11 juli 2018 te [plaats] , althans in Nederland, (telkens) met [slachtoffer] , geboren op [geboortedag] 2006 te [plaats] , die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, en welke [slachtoffer]
- een kind was dat hij verzorgde en/of opvoedde als behorend tot zijn gezin en/of
- een aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige was, (telkens) een of meer handelingen heeft gepleegd, die (telkens) bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte (telkens)
- aan de vagina van die [slachtoffer] gelikt en/of
- zijn tong in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of
- de vagina van die [slachtoffer] met een of meer van zijn vingers betast/gestreeld en/of
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of
- klaargekomen in de mond van die [slachtoffer] en/of
- zijn penis in de anus van die [slachtoffer] geduwd, althans geprobeerd te duwen/brengen en/of
- zijn penis tegen de anus van die [slachtoffer] gehouden en/of
- zich laten aftrekken door die [slachtoffer] en/of
- de borsten van die [slachtoffer] vastgepakt/betast/gelikt.
subsidiair
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2018 tot en met 11 juli 2018 te [plaats] , althans in Nederland, (telkens) ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, [slachtoffer] , geboren op [geboortedag] 2006 te [plaats] , door (telkens)
- aan de vagina van die [slachtoffer] te likken en/of
- de vagina van die [slachtoffer] met een of meer van zijn vingers te betasten en/of
- zich te laten aftrekken door die [slachtoffer] en/of
- de borsten van die [slachtoffer] vast te pakken/betasten/likken.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair dan wel subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Verdachte wordt - kort gezegd - beschuldigd van seksueel misbruik van de toen 11-jarige [slachtoffer] , die destijds samen met haar moeder bij verdachte in huis woonde. [slachtoffer] heeft een uitgebreide en gedetailleerde verklaring afgelegd tegenover de politie waarin zij de seksuele handelingen van verdachte beschrijft, terwijl verdachte ontkent dat hij [slachtoffer] heeft misbruikt.. Er is derhalve sprake van twee verklaringen die tegenover elkaar staan. Het hof stelt voorop dat het bewijs dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan op grond van het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige of enkel op basis van de verklaring van het slachtoffer. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Dit betekent dat - in een zaak als de onderhavige, waarin verdachte het tenlastegelegde ontkent en er geen directe getuigen zijn van de verweten ontuchtige handelingen - de rechter de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer moet beoordelen en vervolgens moet beoordelen of er voldoende steunbewijs voor de verklaring van het slachtoffer in het dossier aanwezig is. Volgens jurisprudentie van de hoge raad hoeft het steunbewijs in zedenzaken niet per definitie te zien op de tenlastegelegde gedragingen zelf; wel is vereist dat de verklaringen van het slachtoffer op specifieke punten bevestiging zien in ander bewijsmateriaal en dat tussen een en ander een niet te ver verwijderd verband bestaat.
In het dossier bevindt zich de verklaring van de moeder van [slachtoffer] , [naam moeder] . Het hof constateert dat haar verklaring met name ziet op de gang van zaken in de woning in de korte periode van inwonen van haar en haar dochter in de woning van verdachte. Hieruit blijkt dat er, volgens [naam moeder] , binnen die korte periode een situatie ontstond waarin verdachte enerzijds een denigrerende houding naar [naam moeder] ontwikkelde en anderzijds zich bemoeide met de opvoeding van [slachtoffer] , veel met haar optrok en met haar een goede band ontwikkelde, terwijl [naam moeder] zich afzijdig hield of moest houden. [naam moeder] heeft verklaard over de gang van zaken met betrekking tot het slapen, dat zij boven sliep en [slachtoffer] beneden, op welke verdieping verdachte ook sliep en dat verdachte met [slachtoffer] onder de douche is geweest. Verdachte heeft deze gang van zaken pertinent ontkend, zowel het douchen als de plek waar [slachtoffer] zou hebben geslapen.
[naam moeder] heeft verder verklaard dat zij geen wetenschap uit eigen waarneming heeft over het gestelde seksueel misbruik zelf. Ook ten aanzien van het slapen van [slachtoffer] in het bed van verdachte en het douchen heeft zij zelf geen waarnemingen gedaan, zij heeft uit de situatie haar conclusies getrokken. De vraag is of in de verklaring van [naam moeder] steunbewijs kan worden gevonden voor het gestelde seksueel misbruik. Het hof acht, hoewel de gang van zaken in huis zoals door [slachtoffer] en haar moeder beschreven in grote lijnen gelijkluidend is, in de verklaring van [naam moeder] onvoldoende steun voor het tenlastegelegde seksueel misbruik aanwezig, nu deze op relevante en specifieke punten onvoldoende ondersteuning biedt.
Ander steunbewijs voor de verklaring van [slachtoffer] is in het dossier evenmin aanwezig. Verklaringen gebaseerd op uitlatingen van [slachtoffer] tegenover [getuige 1] , teamleider van het Moeder/Kind huis in [plaats] , de getuige [getuige 2] en de gedragsdeskundige [getuige 3] kunnen niet als zodanig dienen, omdat deze enkel zijn gebaseerd op de verklaring van [slachtoffer] zelf, nadat zij tegen haar moeder had gezegd dat zij door verdachte misbruikt was.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verdachte wegens onvoldoende bewijs van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Rietveld, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van G.G. Eisma, griffier,
en op 10 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.