ECLI:NL:GHARL:2022:1938

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
200.303.112/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen na NIFP-onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De ouders, de vader en de moeder, hebben beiden grieven ingediend tegen de eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. De vader verzocht om vernietiging van de beschikking, terwijl de moeder een incidenteel hoger beroep instelde met een verzoek om een contra-expertise en het horen van een deskundige als getuige.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de ouders hun bezwaren tegen de NIFP-rapporten naar voren hebben gebracht. De ouders betwistten de juistheid van de rapporten en stelden dat deze niet voldeden aan de vereisten voor deskundigenrapporten. Het hof heeft de argumenten van de ouders besproken, maar oordeelde dat de NIFP-rapporten voldoende grondslag boden voor de beslissing van de kinderrechter. Het hof heeft vastgesteld dat de deskundige de nodige onderzoeken en observaties heeft uitgevoerd en dat de rapporten niet alleen op voorinformatie zijn gebaseerd.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] werd verlengd. Het hof heeft het verzoek van de moeder om een contra-expertise afgewezen, met de overweging dat de kinderen al veelvuldig aan onderzoeken waren blootgesteld en dat het belang van de kinderen zich ertegen verzette om hen opnieuw aan een onderzoek bloot te stellen. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarigen, die in een kwetsbare situatie verkeren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.303.112/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 521786)
beschikking van 10 maart 2022
inzake
[verzoeker],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
belanghebbende in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.G. Wiebes te Lelystad,
en
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Alkmaar,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
kantoorhoudende te Almere,
verweerster in het principaal en het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 29 juni 2021 en 26 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (de laatstgenoemde beschikking hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 23 november 2021;
- een brief van de GI van 9 december 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de moeder;
- een journaalbericht namens de vader van 5 januari 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 13 januari 2022;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 1 februari 2022.
2.2
De hierna nader te noemen [de minderjarige1] heeft bij brief van 10 januari 2022 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 februari 2022 plaatsgevonden. Namens de vader is mr. Wiebes verschenen. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen. De moeder is verschenen, bijgestaan door mr. F.A. Rost Onnes (kantoorgenoot van mr. Van Putten). Namens de GI zijn verschenen [naam1] en [naam2] .

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2008;
- [de minderjarige2] , [in] 2016.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
De ouders hebben nog een minderjarig kind, [de minderjarige3] , geboren [in] 2020 (verder te noemen: [de minderjarige3] ). De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige3] . [de minderjarige3] woont bij de moeder. Zij staat onder toezicht van de GI.
3.2
Na de geboorte van [de minderjarige1] is de relatie tussen de ouders beëindigd geweest. In deze periode is de moeder van 27 juli 2010 tot en met 17 augustus 2015 getrouwd geweest met een andere man, met wie zij twee kinderen heeft gekregen: [de minderjarige4] (geboren [in] 2010) en [de minderjarige5] (geboren [in] 2012). Deze kinderen wonen (sinds april/mei 2020) bij hun vader.
In de periode na de scheiding heeft de moeder opnieuw een relatie gekregen met de vader, waarna [de minderjarige2] is geboren.
De relatie tussen de ouders is in 2020/2021 opnieuw een periode beëindigd geweest. Sinds augustus 2021 hebben de ouders weer een relatie met elkaar en is de vader bij de moeder ingetrokken. De vader staat niet op het adres van de moeder ingeschreven.
De moeder is op dit moment zwanger.
3.3
Op 2 oktober 2019 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en is ten aanzien van [de minderjarige1] een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing in een crisispleeggezin.
3.4
In december 2019 heeft de vader [de minderjarige1] vanuit school zonder toestemming meegenomen naar [plaats1] en daar overnacht. De vader is vervolgens aangehouden door de politie wegens het onttrekken van [de minderjarige1] aan het ouderlijk gezag. Vanaf januari 2020 tot medio maart 2020 heeft de vader in detentie gezeten vanwege het schenden van de voorwaarden die het Openbaar Ministerie hem had opgelegd. Het hof heeft recent een arrest gewezen waarbij de opgelegde bijzondere voorwaarden vervallen zijn verklaard en is geoordeeld dat er geen behandeling / klinische opname van de vader nodig is.
3.5
Bij beschikking van 7 januari 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld tot 2 januari 2021. Daarnaast heeft de kinderrechter (conform het verzoek van de GI) ten aanzien van [de minderjarige1] een machtiging verleend tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden. Deze machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is nadien steeds verlengd.
3.6
Bij beschikking van 19 mei 2020 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige2] uit huis te plaatsen in een crisisvoorziening met ingang van 19 mei 2020, voor de duur van twee weken. Bij beschikking van 28 mei 2020 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een crisisvoorziening, dan wel in een gezinshuis, tot 19 augustus 2020. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] is nadien steeds (voor een aantal maanden) verlengd.
3.7
Bij beschikking van 29 juni 2021 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 2 september 2021. De kinderrechter heeft de behandeling van het verzoek van de GI voor het overige deel aangehouden tot een nader te bepalen zitting.
3.8
Een NIFP-deskundige heeft op verzoek van de GI onderzoek gedaan ten aanzien van de moeder, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Bij afzonderlijke rapporten van 26 juli 2021 is hierover gerapporteerd. De deskundige heeft geconcludeerd dat terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder niet in het belang van de kinderen is en dat terugplaatsing hun ontwikkeling niet ten goede zal komen.
3.9
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 26 augustus 2021 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (zo leest het hof:) verlengd tot 2 januari 2022.
De GI heeft een verzoek tot verlenging van deze machtiging ingediend en de kinderrechter heeft ter zitting aangekondigd de machtiging met een half jaar te verlengen.
3.1
Naar aanleiding van de adviezen in de NIFP-rapporten heeft de GI de kinderrechter verzocht [de minderjarige3] (het zusje van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ) eveneens uit huis te plaatsen. Dit verzoek is bij beschikking van 16 november 2021 afgewezen. Ten tijde van de zitting in hoger beroep had de GI recent opnieuw een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] ingediend.
3.11
[de minderjarige1] heeft vanaf haar geboorte eerst bij de moeder, haar stiefvader (de vader van [de minderjarige4] en [de minderjarige5] ) en [de minderjarige2] gewoond. Vanaf december 2018 woonde ze bij de vader, vanaf oktober 2019 in een pleeggezin en sinds november 2019 verblijft [de minderjarige1] in een gezinshuis.
[de minderjarige2] heeft vanaf zijn geboorte bij de moeder gewoond en verblijft sinds de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing in mei 2020 in het gezinshuis waar [de minderjarige1] ook verblijft.
3.12
De moeder heeft op dit moment één keer in de twee weken gedurende twee uur begeleide omgang met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in het gezinshuis.
De vader heeft op dit moment geen omgang en/of belcontact met de kinderen.
3.13
De GI heeft de raad verzocht een onderzoek te verrichten naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader komt met twee grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het resterende verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder tot 2 januari 2022, af te wijzen.
4.2
De moeder voert geen verweer tegen het principaal hoger beroep. De moeder komt op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof:
I de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor het overige deel, te weten tot 2 januari 2022, af te wijzen, dan wel met betrekking tot [de minderjarige2] af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht;
II op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundige te benoemen voor het verrichten van een contra-expertise;
III de deskundige [de deskundige] , gezondheidspsycholoog, op te roepen om als getuige te horen.
4.3
De GI heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd tegen het principaal en het incidenteel hoger beroep. De GI verzoekt het hof (zakelijk weergegeven) de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 2 januari 2022 verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven, hebben de vader en de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 2 september 2021 tot 2 januari 2022 te laten toetsen en behoort aan hen niet hun procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
NIFP-rapporten
5.3
De vader en de moeder hebben in hoger beroep met name de overwegingen van de kinderrechter met betrekking tot de NIFP-rapporten bestreden. Zij hebben zich, onder verwijzing naar een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag van 30 januari 2014 (gepubliceerd op tuchtrecht.overheid.nl onder nummer ECLI:NL:TGZCTG:2014:17) en van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag van 6 juli 2021 (gepubliceerd op tuchtrecht.overheid.nl onder nummer ECLI:NL:TGZRSGR:2021:94) op het standpunt gesteld dat de NIFP-rapporten niet voldoen aan (een aantal van) de door het Centraal Tuchtcollege geformuleerde criteria waaraan een deskundigenrapport wordt getoetst. Deze criteria luiden:
1) het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
2) het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
3) in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
4) het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
5) de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Volgens de vader en de moeder zijn deze criteria niet in acht genomen door de deskundige. Daarom kunnen en mogen de NIFP-rapporten van 26 juli 2021 betreffende [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en de moeder niet aan de verstrekkende beslissing van verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing ten grondslag worden gelegd, aldus de vader en de moeder.
5.4
De vader is van mening dat niet aan de onder 1, 2 en 4 vermelde criteria is voldaan.
Hij stelt onder meer dat het dossieronderzoek, een aantal gesprekken met de moeder en twee interactieobservaties onvoldoende grondslag bieden om de conclusie te kunnen trekken dat de moeder niet beschikt over voldoende pedagogische vaardigheden en dat de moeder de kinderen (al dan niet met hulpverlening) niet kan bieden wat zij nodig hebben.
Daarbij komt volgens de vader dat de moeder gespannen was tijdens de interactieobservaties. Zij diende bovendien haar aandacht in korte tijd te verdelen over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] maar ook over [de minderjarige3] en (tijdens de tweede observatie) de pup die aanwezig waren. De deskundige heeft niet aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de mogelijkheid dat de moeder gebukt gaat onder de spanningen die de huidige situatie meebrengen. Onder deze omstandigheden is volgens de vader geen sprake geweest van een onderzoek dat voldoende grondslag biedt om een oordeel te geven over de opvoedvaardigheden van de moeder.
Voorts stelt de vader dat de deskundige spreekt over “Forensisch psychologisch onderzoek” en “Forensisch psychologische beschouwingen”. Het Tuchtcollege acht deze terminologie onjuist in geval van een civiele procedure, aldus de vader.
Bovendien stelt de vader op grond van punt 2 “Samenvatting beschikbare stukken” van de NIFP-rapporten vast dat de deskundige zich kennelijk in grote mate heeft laten leiden door voorinformatie. Die voorinformatie en de daarop gebaseerde inschattingen / aannames van de deskundige zijn volgens de vader strijdig met het beeld dat de begeleider van de moeder bij [naam3] , mevrouw [naam4] , over de moeder heeft geschetst in een gesprek met de deskundige. De vader stelt verder vast dat de deskundige bepaalde kwesties over onbegeleide omgangsmomenten niet zelf kan hebben waargenomen en het standpunt van de GI daarover heeft overgenomen. Volgens de vader is er sprake geweest van een vooringenomen en niet onafhankelijk onderzoek, waarbij de deskundige onvoldoende heeft gestreefd naar waarheidsvinding door in ieder geval feiten en meningen te onderscheiden.
Verder voert de vader aan dat bij het onderzoek geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat [de minderjarige1] bij de vader woonde op het moment dat zij uit huis werd geplaatst.
Tot slot is de vader van mening dat de deskundige ten aanzien van beide kinderen niet naar behoren heeft onderzocht wat de gevolgen zijn van de huidige uithuisplaatsing op hun toestand.
5.5
De moeder is van mening dat niet aan de onder 1, 2 en 5 vermelde criteria is voldaan.
Volgens de moeder valt in de NIFP-rapporten niet of nauwelijks te onderscheiden wat feiten, omstandigheden en bevindingen zijn. Uit de rapporten wordt bovendien onvoldoende duidelijk of de deskundige de geraadpleegde en verkregen informatie betrekt in haar overwegingen.
Verder sluit de moeder zich aan bij het verweer van de vader dat de term “forensisch” ziet op strafrechtelijk onderzoek, terwijl dit onderzoek in het kader van een civiele procedure is verricht.
Ook is de moeder met de vader van mening dat op basis van uitsluitend dossieronderzoek, een aantal gesprekken met de moeder en twee observaties bij de moeder thuis niet de vraag kan worden beantwoord of de moeder beschikt over voldoende pedagogische vaardigheden om toe te kunnen werken naar een thuisplaatsing van de kinderen en of deze vaardigheden voldoende aansluiten bij hetgeen de kinderen nodig hebben. Er diende bovendien tijdens die observaties rekening te worden gehouden met het feit dat de kinderen plotseling weer bij de moeder thuis waren, wat voor spanning zorgt. De moeder had graag gezien dat er meer observaties waren geweest of voor een langere periode.
Voorts is de moeder van mening dat in het NIFP-rapport ten aanzien van de moeder onder het kopje “Forensische psychologische beschouwing” best vergaande uitspraken worden gedaan over moeders functioneren, terwijl er geen persoonlijkheidsonderzoek aan ten grondslag heeft gelegen en de deskundige de persoonlijk begeleider van de moeder niet heeft geraadpleegd. Daarmee voldoet het NIFP-rapport volgens de moeder niet aan het vijfde genoemde criterium.
5.6
Het hof stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ1468) het volgende voorop. Voor de rechter geldt een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. De rechter behoeft zijn beslissing om de zienswijze van een deskundige te volgen in het algemeen niet verder te motiveren dan door te overwegen dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter moeten ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de deskundige, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Het hof zal hierna hiertoe overgaan.
5.7
Het hof volgt de ouders niet in hun bezwaren tegen de NIFP-rapporten van 26 juli 2021 en overweegt hiertoe als volgt.
Het is gebruikelijk dat deskundigen voor het uit te voeren onderzoek eerdere opgestelde rapportages en overige relevante schriftelijke stukken inzien. Vervolgens voert de deskundige zelf onderzoek uit, waarbij gesprekken met de betrokkenen worden gevoerd en waarbij interactieobservaties plaatsvinden.
Het hof acht het dan ook vanzelfsprekend dat de deskundige in dit geval dossieronderzoek heeft gedaan. Naar het oordeel van het hof is hiermee geen sprake van vooringenomenheid van de deskundige. De deskundige heeft immers zelf ook gesprekken gevoerd met de betrokkenen, interactieobservaties laten plaatsvinden en een eigen onderzoek uitgevoerd. De deskundige heeft gesprekken gevoerd met de ouders, de begeleider van de moeder bij [naam3] (dit gesprek heeft dus, anders dan de moeder in haar incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd, wel plaatsgevonden), de kinderen, de directrice en de begeleiders van het gezinshuis waar [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven, de leerkracht van [de minderjarige2] en heeft schriftelijke informatie ingewonnen bij de voormalig peuterspeelzaal van [de minderjarige2] .
Verder zijn er, met toestemming van de moeder, twee omgangsmomenten gefilmd om een beeld te krijgen van de interactie tussen de moeder, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het is begrijpelijk dat een ouder die geobserveerd wordt, in dit geval de moeder, spanning ervaart. Uit de rapportage blijkt dat de deskundige hierop bedacht was en daar rekening mee heeft gehouden. Zo is in dit geval juist ook geprobeerd om zo min mogelijk spanning op te bouwen door de omgangsmomenten bij de moeder thuis te laten plaatsvinden. Dat is de meest natuurlijke (en minst gespannen) situatie om te onderzoeken of de kinderen teruggeplaatst kunnen worden bij de moeder. Verder blijkt uit het NIFP-rapport ten aanzien van de moeder dat de deskundige heeft onderkend dat een interactieobservatie meer beladen is dan een regulier contact. De deskundige heeft hierover aangegeven dat als gevolg van de ervaren spanning bepaalde reeds beperkt ontwikkelde vaardigheden uitvergroot belicht kunnen worden. Verder heeft de deskundige geconstateerd dat bij beide interactieobservaties de sfeer een tamelijk vertrouwde indruk maakte in die zin dat de moeder en de kinderen gewend waren aan de situatie en bekend waren met elkaar.
Met betrekking tot de stellingen van de ouders dat er te weinig en/of te korte gesprekken en interactieobservaties hebben plaatsgevonden, overweegt het hof dat enkele of korte gesprekken en/of interactieobservaties niet zonder meer betekent dat de deskundige onvoldoende informatie heeft. Het was aan de deskundige om te bepalen hoeveel gesprekken en/of interactieobservaties zij nodig had om voldoende informatie te kunnen verzamelen om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden.
Uit de NIFP-rapportages blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat, anders dan de vader heeft betoogd, de deskundige haar bevindingen, interpretaties en conclusies niet alleen heeft gebaseerd op de vooraf beschikbare stukken, maar ook op de door haar gevoerde gesprekken en interactieobservaties. Het hof acht dit een voldoende grondige en objectieve wijze van onderzoek.
5.8
Verder is het hof anders dan het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat de term ‘forensisch’ (‘gerechtelijk’) niet alleen hoeft te zien op strafrechtelijk onderzoek en/of strafrechtelijke beschouwingen. Voor zover de term al onjuist gebruikt zou zijn, merkt het hof op dat dit niet tot de conclusie hoeft te leiden dat het rapport niet aan de rechterlijke beslissing ten grondslag kan en mag worden gelegd.
5.9
De vader heeft geen belang meer bij zijn stelling dat de deskundige geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [de minderjarige1] voorafgaand aan de uithuisplaatsing bij de vader woonde en dat deze situatie ten onrechte niet naar behoren is betrokken bij het onderzoek. Immers is ter zitting gebleken dat de vader op dit moment bij de moeder woont en dat zij weer een relatie hebben.
5.1
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat het deskundigenonderzoek en de naar aanleiding daarvan opgestelde rapporten voldoende grondslag bieden om de conclusie te kunnen trekken dat de moeder niet beschikt over voldoende opvoedvaardigheden. De kinderrechter heeft deze rapporten dan ook terecht ten grondslag gelegd aan de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.11
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter op grond van voornoemde NIFP-rapporten, de overige stukken en het verhandelde ter zitting terecht tot de conclusie is gekomen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] moest worden verlengd voor de periode van 2 september 2021 tot 2 januari 2022.
Voor zover de vader heeft aangevoerd dat zijn persoonlijke situatie is gewijzigd, overweegt het hof dat ter zitting is gebleken dat de vader inmiddels geen dienstbetrekking meer heeft. Verder merkt het hof op dat de omstandigheid dat de (strafrechtelijke) voorwaarde tot een behandeling / klinische opname is komen te vervallen, niet betekent dat een behandeling van de vader niet meer nodig is. Het hof ziet, anders dan de vader van mening lijkt te zijn, een dringende noodzaak voor de vader om bijvoorbeeld - ook in het belang van de kinderen - te werken aan zijn emotieregulatieproblematiek.
Daarnaast overweegt het hof dat, anders dan de vader heeft betoogd, de (verlenging van de) uithuisplaatsing niet alleen met de vader te maken heeft gehad, maar ook met het feit dat de moeder niet betrouwbaar is gebleken in haar afspraken met de hulpverlening, bepaalde (veiligheids)afspraken niet is nagekomen, geen afstand heeft genomen van de vader en (evenals de vader) weinig inzicht heeft laten zien in de ernst van de problemen in de opvoedingssituatie van de kinderen en wat dit voor de kinderen heeft betekend, haar eigen aandeel in de ontstane situatie en de redenen van de uithuisplaatsing.
Verzoek tot contra-expertise op grond van artikel 810a Rv
5.12
De moeder verzoekt het hof een deskundige te benoemen voor het verrichten van een contra-expertise, waarin beide ouders worden betrokken en hun opvoedvaardigheden worden onderzocht. Dit onderzoek zou volgens de moeder door een deskundige van het NIFP kunnen worden uitgevoerd, maar ook door [naam5] in [plaats2] .
5.13
Het hof overweegt als volgt. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn als gevolg van hetgeen zij voorafgaand aan de uithuisplaatsing in de thuissituatie hebben meegemaakt, beschadigde kinderen. Er zijn veel verschillende vormen van hulpverlening ingezet, onder meer van het Jeugd- en Gezinsteam, Praktijk Dichterbij en tweemaal GezinsFACT. Deze hulpverlening heeft tot een onvoldoende positieve en bestendige verbetering in de opvoedingssituatie geleid. Recent heeft er een intensief NIFP-onderzoek plaatsgevonden. Daarover heeft het hof hiervoor geoordeeld dat de naar aanleiding daarvan opgestelde rapporten ten grondslag kunnen worden gelegd aan de beslissing van de kinderrechter. Inmiddels heeft de GI de raad verzocht een onderzoek te verrichten naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de ouders over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Gelet op alle trajecten, hulpverlening en onderzoeken waar de kinderen al in zijn betrokken en de belasting die dit voor de kinderen heeft betekend, is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zich ertegen verzet om hen opnieuw bloot te stellen aan nog een onderzoek. Hierbij heeft het hof acht geslagen op de omstandigheid dat de periode van de machtiging tot uithuisplaatsing waarover het hof moet oordelen, slechts een beperkte periode bestrijkt en dat die periode reeds op 2 januari 2022 is verstreken. Het hof zal het verzoek van de moeder om een contra-expertise dan ook afwijzen.
Verzoek horen deskundige als getuige
5.14
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen en geconcludeerd met betrekking tot het NIFP-onderzoek, ziet het hof geen aanleiding om de deskundige, mw. [de deskundige] , als getuige te horen opdat zij zou kunnen uitleggen waarom zij bepaalde onderzoekshandelingen heeft uitgevoerd en of deze al dan niet in overeenstemming zijn met de daartoe geldende criteria. Het hof zal dit verzoek daarom afwijzen.
Conclusie
5.15
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] terecht verlengd is. Het hof ziet geen aanleiding om onderscheid te maken tussen de kinderen. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 26 augustus 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, E.M.J. Brink en J.W. Keuning, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 10 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.