ECLI:NL:GHARL:2022:1866

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
200.291.902
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschappen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot finaal verrekenbeding en bewijsopdracht

In deze zaak gaat het om de verdeling van (eenvoudige) gemeenschappen en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen partijen die in 2007 zijn gehuwd. De man en de vrouw zijn in hoger beroep gekomen van eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 15 mei 2020 de echtscheiding uitgesproken en op 18 december 2020 beslissingen genomen over de verdeling van de echtelijke woning en andere zaken. De man heeft 11 grieven ingediend, terwijl de vrouw met 7 grieven in incidenteel hoger beroep is gekomen. De grieven van de man betreffen onder andere de eigendom van een goudstaaf, de verdeling van inboedel en erfstukken, en de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw betwist de claims van de man en heeft ook verzoeken ingediend met betrekking tot de verrekening van vermogen. Het hof heeft de procedure voortgezet en getuigenverhoren aangekondigd om bewijs te leveren over de stellingen van de man. De zaak betreft complexe juridische vragen over huwelijkse voorwaarden, eigendom en de verdeling van vermogen na echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.291.902
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 469751 en 475453
beschikking van 10 maart 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Crans te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.R.J. Mulder te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 juli 2019, 15 mei 2020 en 18 december 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 16 maart 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie;
- een journaalbericht van mr. Mulder van 25 augustus 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Crans van 2 september 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Mulder van 6 september 2021 met begeleidend schrijven;
- een journaalbericht van mr. Mulder van 8 september 2021 met begeleidend schrijven.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in 1] 2007 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die bij notariële akte op 5 juni 2007 zijn vastgelegd. Deze luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
UITSLUITING GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN
Artikel 2
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen bestaan. Uitdrukkelijk zijn de wettelijke bepalingen betreffende de gemeenschap van winst en verlies en de gemeenschap van vruchten en inkomsten niet van toepassing.
(…)
GOEDEREN EN BEWIJS
Artikel 3
(…)
3. Kleding en sieraden, alsmede familiepapieren en gedenkstukken, worden geacht eigendom te zijn van de echtgenoot bij wie deze in gebruik zijn of tot wiens gebruik deze zijn bestemd, respectievelijk op wiens familie de familiepapieren en gedenkstukken betrekking hebben, zonder verplichting tot enige vergoeding.
Het bovenstaande geldt niet voor de sieraden die krachtens erfrecht of door schenking zijn verkregen; deze sieraden blijven eigendom van degene die deze verkreeg.
4. Bestaat overigens tussen de echtgenoten een geschil over aan wie van hen een recht aan toonder of een zaak die geen registergoed is, toebehoort (... ) en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt het goed geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren.
(…)
VERGOEDINGEN
Artikel 6
De echtgenoten zijn voorzover niet anders is overeengekomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde van de dag van de onttrekking. Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
KOSTEN HUISHOUDING
Artikel 9
(…)
3. Tot de kosten van de huishouding behoren niet de belastingen over vermogen en inkomen, (premie)heffingen en overige wettelijke inhoudingen; deze komen ten laste van de echtgenoot op wiens inkomen en vermogen zij betrekking hebben, ongeacht wie van de echtgenoten hiervoor wordt aangeslagen.
(…)
VERREKENING OVERGESPAARDE INKOMSTEN
Artikel 10
1. Hetgeen van de netto-inkomsten als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de echtgenoten zal resteren, nadat daaruit de in artikel 9 bedoelde kosten, alsmede alle overige kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zijn voldaan, zal tussen de echtgenoten gelijkelijk worden verdeeld.
Indien premies en dergelijke als bedoeld in artikel 9 uit het inkomen zijn betaald worden zij ter berekening van de te verdelen som bijgeteld, zodat zij het inkomen niet verminderen.
2. De deling geschiedt in beginsel door uitkering van geld. Indien de redelijkheid zulks gebiedt zullen de echtgenoten een betalingsregeling treffen (al of niet met zekerheidstelling), waarbij de belangen van beiden in acht worden genomen.
3. De omvang van hetgeen op grond van het voorgaande van de netto-inkomsten verrekend zal moeten worden, zal door de echtgenoten in onderling overleg worden vastgesteld en zo zij het daarover niet eens kunnen worden, voor partijen bindend door een deskundige, te benoemen door de echtgenoten in onderling overleg of, ingeval van geschil daaromtrent, door de Kantonrechter van de laatste gemeenschappelijke woonplaats van de echtgenoten in Nederland en bij gebreke daarvan door de Kantonrechter te 's-Gravenhage.
4. Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
b. over het kalenderjaar dat het inkomen van een echtgenoot, onder aftrek van de kosten van de huishouding, ten gevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is;
c. indien een echtgenoot surséance van betaling of schuldsanering heeft verkregen, in staat van faillissement verkeert ofwel verkeerd heeft;
Verrekening zal na het einde van het faillissement (wederom) wel plaatshebben indien en zodra het vermogen van de desbetreffende ex-gefailleerde echtgenoot positief is.
(…)
FINAAL VERREKENBEDING
Artikel 14
1. Ingeval van ontbinding van het huwelijk (...) door echtscheiding (...) zal tussen de echtgenoten (...) verrekening plaatsvinden alsof de echtgenoten gehuwd waren in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
(…)
Ingeval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding (...) zal de verrekening niet gelden ten aanzien van hetgeen door ieder der echtgenoten is aangebracht casu quo ieder van hen bezat (welke goederen op de aan deze akte gehechte (...) staat van aanbrengsten staan vermeld), dan wel datgene dat daarvoor krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden, alsmede hetgeen krachten erfstelling, legaat, lastbevoordeling of schenking is of zal worden verkregen, dan wel datgene dat daarvoor krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden, en de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen.
De inkomsten uit bedoelde verkrijgingen en de renten van bedoelde schulden zullen wel in de verrekening worden betrokken.
Ingeval van echtscheiding (..) blijft voorts buiten de verrekening:
de eigen onderneming zijnde een bedrijf of zelfstandig beroep van één van de echtgenoten, zomede de aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, van een van de echtgenoten waarin een van de echtgenoten al dan niet tezamen met anderen een onderneming danwel zelfstandig beroep uitoefent, zomede het aandeel van een van de echtgenoten in een vennootschap onder firma of maatschap, alle voormelde ondernemingsvormen, hierna te noemen "het ondernemingsvermogen", evenwel slechts die tot de eigen onderneming behorende activa die voor de bedrijfsvoering en continuïteit van de onderneming van wezenlijk belang zijn.
Partijen geven uitdrukkelijk als hun wens te kennen dat de finale verrekening als gevolg van echtscheiding (…) niet tot gevolg heeft dat de continuïteit van de door één of door elk van de partijen gedreven onderneming of ondernemingen zoals hierboven gedefinieerd in gevaar komt; partijen verplichten zich tegenover elkaar slechts
zodanige vorderingen in te stellen dat slechts overtollige reserves van de desbetreffende onderneming of ondernemingen die niet voor de bedrijfsvoering noodzakelijk zin in de verrekening worden betrokken; vrij uitkeerbare reserves zullen in elk geval wel en stille reserves zullen in elk geval niet in de verrekening worden
betrokken;
Mochten partijen het omtrent het hiervoor bepaalde niet eens worden, dan zal een accountant als deskundige bindend voor parten beslissen;
(…)
Artikel 16
1. De beschrijving, verrekening en uitkering geschieden naar de toestand en de waarde van de wederzijdse vermogens ten dage van de ontbinding van het huwelijk, dan wel, indien van toepassing, de dag van de aanvang van het instellen van de vordering tot echtscheiding (...) en wel door uitkering van een zodanige som of waarde voor één der partijen aan de andere partij tot beider vermogen, met inachtneming van hetgeen in artikel 14 lid 1 daaromtrent is vermeld, even groot wordt.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in 2] 2008,
- [de minderjarige2] , geboren [in 2] 2010;
- [de minderjarige3] , geboren [in 2] 2012.
3.3
De man heeft op 1 november 2018 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Midden-Nederland ingediend. Bij de bestreden beschikking van 15 mei 2020 heeft de rechtbank (verkort weergegeven en voor zover hier van belang) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de wijze van verdeling van de echtelijke woning van partijen gelast, en
de verdere beslissingen over de verdeling en de verrekening aangehouden.
3.4
De echtscheidingsbeschikking is op 11 augustus 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 18 december 2020 heeft de rechtbank (verkort weergegeven en voor zover hier van belang):
- bepaald dat het saldo op de bankrekening met de rekeningnummer [nummer1] aan de vrouw wordt toebedeeld waarbij zij de helft van het saldo dient te vergoeden aan de man op de datum van de overdracht en levering van de woning;
- bepaald dat de bankrekening met rekeningnummer [nummer2] door partijen zal worden opgeheven waarbij het saldo gelijkelijk wordt verdeeld over de man en de vrouw op het moment van opheffen;
- de beschikking van 15 mei 2020 hersteld (waar in r.o. 3.45 staat:
"en de door de man overgelegde overboekingen in januari en december 2019" in "en de door de man overgelegde overboekingen in januari en december 2009");
- de man veroordeeld de 1 kilo baar goudstaaf, het aankoopbewijs en echtheidscertificaat
aan de vrouw af te geven;
- de man veroordeeld tot afgifte van foto’s en andere documenten;
- de man veroordeeld bankafschriften te overleggen waaruit het saldo van de spaarrekening [nummer3] en de crypto's blijkt;
- bepaald dat de man € 54.923,50 aan de vrouw dient te betalen in verband met de finale verrekening van de huwelijkse voorwaarden te vermeerderen met de helft van de hogere waardes/saldi zoals die mogelijk blijken uit de afschriften die de man nog in het geding moet brengen ten aanzien van zijn spaarrekening en bitcoins en de helft van de waarde van de 750 Maple leaf zilveren munten tegen de zilverprijs per kilo op de peildatum (te vermeerderen met de wettelijke rente);
- met afwijzing van het meer of anders verzochte.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met 11 grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen. De grieven zien op de verdeling van de (eenvoudige) gemeenschappen en op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Hij verzoekt het hof in hoger beroep (samengevat), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikkingen te vernietigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en opnieuw recht doende:
- te verklaren voor recht dat de goudstaaf in gemeenschappelijk eigendom, ieder voor de onverdeelde helft, toebehoort aan beide partijen;
- de verdeling vast te stellen van de goudstaaf aldus dat die wordt toegedeeld aan de
man onder gehoudenheid de helft van de waarde ten tijde van de verdeling te voldoen aan de vrouw op basis van de goudprijs op de datum van verdeling zoals die door Mount Silver is bepaald;
- de inboedelzaken te verdelen aldus dat deze worden toegedeeld aan de partijen die zaken thans feitelijk onder zich heeft onder betaling door de vrouw aan de man van € 10.000,-;
- de vrouw te veroordelen tot afgifte aan de man van de zaken genoemd onder 24 van het beroepschrift;
- ter uitvoering van het verrekenbeding het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man vast te stellen op € 40.574,- en het te verrekenen vermogen aan de zijde van vrouw vast te
stellen op € 235.583,-;
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 97.504,50 (te vermeerderen met de wettelijke rente), vermeerderd met € 62.248,86 welk bedrag de man op basis van de bestreden beschikking van 18 december 2020 aan de vrouw heeft voldaan (te vermeerderen met de wettelijke rente).
4.2
De vrouw is op haar beurt met zeven grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Ook deze zien op de verdeling van de (eenvoudige) gemeenschappen en op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Zij verzoekt het hof – in het principaal hoger beroep – de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel deze af te wijzen en – in het incidenteel hoger beroep – de bestreden beschikkingen te vernietigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat:
- in de finale verrekening wordt betrokken:
- voor het contante geld aan de zijde van de man € 25.000,-;
- voor het vermogen van de eenmanszaak van de man een bedrag van € 81.114,-;
- voor de aanslagen- en restituties inkomstenbelasting 2018 aan de zijde van de man € 9.581,- en aan de zijde van de vrouw € 4.997,-;
- de rekening van de man met nummer [nummer4] met een saldo van
€ 22.399,-;
- te bepalen dat het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man (na vermindering van het verzoek) € 354.250,10 beloopt;
- te bepalen dat het te verrekenen vermogen aan de zijde van vrouw (na vermindering van het verzoek) € 148.297,- beloopt;
- te bepalen dat de man na verrekening met het vermogen van de vrouw € 102.976,55 aan
de vrouw moet betalen (te vermeerderen met de wettelijke rente);
- bij wijze van gewijzigd verzoek: te bepalen dat iedere partij de familiestukken behoudt die zij van hun eigen familieleden hebben ontvangen en voor het overige behoudt wat hij of zij onder zich heeft, zonder nadere verrekening van de waarde;
- bij wijze van (voorwaardelijk) gewijzigd verzoek, voor het geval het hof oordeelt dat het contante geld van € 25.000,- dan wel € 10.000,- op de peildatum niet meer aanwezig was, te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen de helft van € 25.000,- dan wel € 10.000,- (€ 12.500,- dan wel € 5.000,-) ter zake aflossing op zijn privéhypotheekschuld.
4.3
De man verzoekt het hof de bestreden beschikkingen, voor zover betrekking hebbend op het incidenteel hoger beroep, te bekrachtigen dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Bij journaalbericht van 2 september 2021 heeft mr. Crans namens de man de producties H.7 tot en met H.16 overgelegd. Mr. Mulder heeft namens de vrouw daartegen bij journaalbericht van 6 september 2021 bezwaar gemaakt. Het hof gaat aan dit bezwaar van de vrouw voorbij omdat de door de man overgelegde stukken ruimschoots op tijd voor de mondelinge behandeling zijn ingediend.
5.2
Bij journaalbericht van 8 september 2021 heeft mr. Mulder namens de vrouw uitgebreid gereageerd op de bij journaalbericht van 2 september 2021 door mr. Crans overgelegde stukken.
5.3
Het hof stelt voorop dat de verweren in beginsel niet in een later stadium dan in het verweerschrift mogen worden aangevoerd (de twee-conclusie-regel in artikel 347 lid 1 Rv)
.Op deze “in beginsel strakke” regel zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad uitzonderingen aanvaard. Het hof is van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van dergelijke uitzonderingen. De begeleidende brief van mr. Mulder bij het journaalbericht van 8 september 2021 zal dan ook buiten beschouwing worden gelaten. Daarbij komt dat mr. Mulder op de mondelinge behandeling de bij journaalbericht van 2 september 2021 door de man overgelegde stukken voldoende heeft kunnen bespreken.
5.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Goudstaaf (grief 1 van de man)
5.5
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de goudstaaf in eigendom toebehoort aan de vrouw. Hij voert daartoe aan dat partijen destijds hebben afgesproken om gezamenlijk te gaan beleggen in goud. De man is hiervan de initiator geweest.
In overleg tussen de man en de vrouw is destijds afgesproken dat de vrouw mede ten behoeve van de man tot aankoop daarvan zou overgaan. De vrouw was daartoe in de gelegenheid omdat zij daar destijds, gezien haar zwangerschapsverlof meer tijd voor had. Een en ander heeft plaatsgevonden in juli 2008. De vrouw heeft toen mede namens de man de desbetreffende staaf aangekocht en geleverd gekregen en is deze staaf mede namens de man in ontvangst gaan nemen. De goudstaaf is op grond daarvan eigendom van beide partijen.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.6
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de door de vrouw overgelegde stukken dat het goud is gekocht vaan aangebracht vermogen van de vrouw dat is uitgesloten van verrekening, te weten het saldo van de bankrekening met nummer [nummer5] . Gelet op het tijdsverloop tussen de aankoop van het goud (juli
2008) en de door de man gestelde overboekingen in januari en december 2019 waarmee hij
de aankoopkosten deels stelt te hebben terugbetaald, volgt het hof de man niet in zijn,
door de vrouw betwiste, stelling dat hij het goud in mede eigendom heeft verkregen. Het enkele feit dat de man ten tijde van het huwelijk de goudstaaf onder zich hield maakt niet dat hij de eigendom heeft verkregen. Nu de man in hoger beroep ook geen nader bewijs heeft aangeboden van het door hem gestelde en de vrouw die stellingen gemotiveerd betwist, gaat het hof aan de stellingen van de man voorbij. Grief 1 van de man faalt.
Inboedel, erfstukken etc. en de afgifte van de erfstukken (grief 2 en 3 van de man)
5.7
In de grieven 2 en 3 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte alle verzoeken die zien op inboedel, erfstukken et cetera heeft afgewezen en heeft nagelaten de vrouw te veroordelen tot afgifte van de aan de man in eigendom toebehorende erfstukken. Hij voert aan dat
het overgrote deel van inboedel bij de vrouw is en zij is overbedeeld voor € 10.000,-. Voor zover de vrouw dit betwist moet volgens de man een deskundige de waarde van de totale inboedel vaststellen, teneinde de overbedelingsvergoeding vast te stellen.
Hij vordert tevens afgifte van een aantal met name genoemde inboedelgoederen, die volgens hem erfstukken zijn.
5.8
De vrouw betwist dat de inboedel aan ieder voor de helft toebehoort, dat de door haar behouden inboedel een waarde heeft van € 20.000,- en dat zij met een bedrag van € 10.000,- is overbedeeld. Daarnaast wijst zij erop dat de man bij zijn vertrek uit de echtelijke woning het merendeel van de kostbare inboedel heeft meegenomen en de zaken zonder noemenswaardige waarde heeft achtergelaten. Volgens de vrouw is het praktisch en in overeenstemming met eisen van redelijkheid en billijkheid dat ieder de familiestukken behoudt van eigen familie en voor overige behoudt wat hij/zij onder zich heeft, zonder nadere verrekening.
Met betrekking tot de door de man met name genoemde inboedelgoederen merkt de vrouw op dat zij het schilderij met gouden lijst, zilveren dessertlepels en zilveren fotolijstjes aan de man zal afgeven in ruil voor de driedelige Dikke van Dale en de Chinese bloempot. De verzilverde wijnkoeler is een cadeau van haar familie aan de vrouw en dit heeft de man ook erkend. Het zilveren tafelgerei en gouden Krugerrand zijn al meegenomen door man.
5.9
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de inhoud van de brief van 2 november 2020 waarin de vrouw onbetwist een opsomming geeft van de door de man meegenomen zaken, is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de door de vrouw behouden inboedel een waarde heeft van € 20.000,- en dat hij is onderbedeeld met een bedrag van € 10.000,-. Het hof zal in redelijkheid bepalen dat iedere partij aan inboedel behoudt hetgeen hij of zij reeds onder zich heeft, behoudens het navolgende.
5.1
Partijen zijn het erover eens dat erfstukken aan de degene toekomt die deze heeft geërfd. Op de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat de vrouw de wijnkoeler met de leeuwenkoppen kan behouden. Ook is gebleken dat de man de Dikke van Dale heeft meegenomen. Het hof zal bepalen dat hij deze dient af te geven aan de vrouw. De vrouw daarentegen dient het schilderij met gouden lijst, zilveren dessertlepels en zilveren fotolijstjes aan de man af te geven. Wat betreft de administratie van de man en diens fotoboeken heeft de vrouw aangeboden deze aan de man af te geven. Partijen zullen dit zelf regelen.
5.11
Wat betreft het zilveren tafelgerei en gouden Krugerrand blijft onduidelijk wie deze onder zich heeft, zodat het hof deze niet kan verdelen.
Uitleg huwelijksvoorwaarden (grief 4 van de man)
5.12
De man is het – kort gezegd – niet eens met de uitleg van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden zoals vermeld in rov. 3.54 tot en met 3.56 van de beschikking van 15 mei 2020. Hij stelt dat het de bedoeling van partijen was dat de opbrengst en het rendement van het aangebrachte vermogen niet onder enige verrekening zou vallen en geen onderdeel van het verrekenen vermogen op basis van het finaal verrekenbeding zou zijn. Hij verwijst daarvoor naar de opdrachtbrief van notaris mr. R.F. Beekman van 4 juni 2007 en met name naar de passage met betrekking tot de staat van aanbrengsten, waarover de notaris heeft opgemerkt dat de bankrekeningen waar geen saldo is opgenomen staat sowieso privé blijven. Ook wijst hij erop dat de vrouw ten tijde van het huwelijk geen enkele betrokkenheid bij beleggingen van de man had en niets van doen wilde hebben met de hypotheken op zijn onroerende zaken (en die van zijn vader). De geldstromen van ieders privévermogen waren dan ook tijdens het huwelijk gesloten circuits. Het is nimmer de bedoeling van partijen geweest dat de vrouw op enigerlei wijze aanspraak zou maken op inkomsten uit de exploitatie van de onroerende goederen. De man biedt bewijs van zijn stellingen aan door het horen van mr. Beekman voornoemd.
5.13
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij verwijst daartoe naar de brief van prof. mr. Reinhartz d.d. 7 februari 2020 en de brief van mr. dr. Zonnenberg d.d.12 februari 2020. Volgens de vrouw moeten partijen bij echtscheiding op grond van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden verrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren getrouwd. Buiten die verrekening blijft hetgeen door ieder van hen is aangebracht voorafgaand aan het huwelijk, alsmede hetgeen voor of tijdens het huwelijk is verkregen uit erfenissen of schenkingen en hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen. Andere afwijkingen van de hoofdregel dat er verrekend moet worden alsof er een algehele gemeenschap zou bestaan zijn niet bedongen. De inkomsten van bedoelde verkrijgingen en de rente op de bedoelde schulden moeten volgens de vrouw dan ook in de verrekening betrokken worden. De vrouw betwist verder dat er ten tijde van het huwelijk sprake was gesloten circuits zoals de man stelt. Dat blijkt volgens haar uit de handelswijze van de man tijdens het huwelijk. De kosten van de huishouding werden mede betaald uit de huurinkomsten.
5.14
Het hof stelt bij die beoordeling voorop dat de vraag hoe in een akte huwelijkse voorwaarden de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981/635). Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Daarbij is niet alleen de letterlijke tekst van de notariële akte van belang, maar ook de bedoelingen van partijen voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst.
5.15
De tekst van het finaal verrekenbeding (artikel 14 lid 1) biedt, taalkundig bezien, aanknopingspunten om te oordelen dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen de aanbrengsten en de verkrijgingen, waarbij uitsluitend de inkomsten uit de verkrijgingen en niet de inkomsten uit de aanbrengsten in de verrekening betrokken moeten worden. Daartegenover staat dat uit de brief van mr. Beekman van 4 juni 2007 expliciet met betrekking tot de staat van aanbrengsten is vermeld: “De rekeningen waar de saldi achter staan vermeld, blijven alleen privé voor wat betreft de genoemde saldi, de rekeningen waar geen saldi zijn vermeld blijven geheel privé.” Het betreffen hier deels bankrekeningen waarop de huurpenningen van de tot het privévermogen behorende onroerende zaken werden ontvangen. Dat zou dan op andere afspraken kunnen duiden. Gelet op het gespecificeerde bewijsaanbod van de man ziet het hof aanleiding om hem in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren van zijn stelling dat de huurinkomsten van de buiten de verrekening blijvende onroerende zaken eveneens buiten de verrekening dienen te blijven. De man heeft al aangegeven dat hij mr. Beekman als getuige wenst te horen.
Te verrekenen vermogen (grief 5 van de man)
5.16
Deze grief hangt nauw samen met grief 4 van de man.
Partijen zijn het erover eens dat de volgende posten voor verrekening in aanmerking komen:
G: [nummer6] met saldo € 20,-;
H: [nummer7] met saldo € 3.487,-;
I: Crypto's met saldo € 1.297,-.
Met betrekking tot de overige posten zal het hof een beslissing nemen in zijn eindbeschikking.
5.17
De grieven 6 (contant geld), 7 (munten), 9 (hypotheekaflossingen) en 11 van de man, de grieven IV ( [nummer4] ) tot en met VII van de vrouw en het voorwaardelijk gewijzigd verzoek zal het hof beoordelen nadat de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden.
De eenmanszaak [naam1] (grief 8 van de man en grief II van de vrouw)
5.18
Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 3.19 van de bestreden beschikking overwogen en beslist dat voor de eenmanszaak een bedrag van € 46.420,00 bij de verrekening in aanmerking genomen moet worden. De rechtbank is daarbij ten onrechte uitgegaan van de peildatum 31 december 2018 in plaats van 1 november 2018. Hij stelt dat het vermogen van de eenmanszaak, dat in civielrechtelijke zin geen afgescheiden vermogen heeft, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid bij de berekening van het verrekenbaar vermogen dient te worden betrokken, zoals in de huwelijkse voorwaarden is vermeld en waaruit de bedoeling blijkt dat het in feite dient te gaan om overtollige reserves en er op is gericht dat het voortbestaan van de onderneming wordt gegarandeerd. Verder voert de man aan dat de eenmanszaak van de man als onderneming ook al betrokken is bij de vaststelling van de kinderalimentatie en een bepaalde winst bij de draagkracht van de man in aanmerking is genomen. Daarom moet zijns inziens het aanwezige vermogen op de peildatum in stand gehouden worden. Volgens de man moet uitgegaan worden van het banksaldo van € 58.478,- -/- 30% (in verband met de solvabiliteit) -/- € 250,- (aangebracht saldo) -/- € 7.781,- (belastinglatentie FOR). De conclusie van de man is dat een bedrag van € 32.903,- bij de verrekening moet worden betrokken.
5.19
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij wijst erop dat het vermogen van de eenmanszaak meer is dan alleen het saldo van de onderneming. Zij betwist ook dat er rekening moet worden gehouden met een reserve van 30%. Volgens haar is er geen gevaar voor de continuïteit van de onderneming. In haar grief voert zij verder aan dat het vermogen nog moet worden gecorrigeerd met de ten onrechte opgevoerde autokosten, omdat dit tot een fiscaal voordeel voor de man en fiscaal nadeel voor de vrouw heeft geleid. Volgens de vrouw moet € 81.114,- als vermogen van de eenmanszaak in de verrekening worden betrokken.
5.2
Het hof is van oordeel dat overeenkomstig artikel 16 onder 1 van de huwelijkse voorwaarden dient te worden uitgegaan van de peildatum 1 november 2018.
Verder is het hof van oordeel dat de grief van de vrouw voor wat betreft de correctie met de autokosten faalt. Het is immers in beginsel des ondernemers hoe hij zijn onderneming inricht. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd om van dat uitgangspunt af te wijken en ziet dan ook geen aanleiding om het vermogen van de onderneming te corrigeren zoals door de vrouw voorgesteld.
5.21
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de alimentatieverplichtingen van de man los staan van het hetgeen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dient te worden afgerekend. Het vermogen van de eenmanszaak valt onder het te
verrekenen vermogen. Het vermogen omvat meer dan het saldo op de rekening van de
eenmanszaak zoals gesteld door de man. Gelet op de door de man bij verweerschrift ingediende kolommenbalans met betrekking tot de situatie op de peildatum zal het hof uitgaan van het een vermogen van € 58.475,- op 1 november 2018, zoals door de man gesteld. Het hof merkt daarbij op dat het eigen vermogen van de onderneming op de peildatum lager was dan het banksaldo.
5.22
Het hof zal rekening houden met de fiscale oudedagreserve van € 17.400,- met een belastingclaim van 44,72% en een bedrag van € 250,- omdat dit laatste bedrag op de lijst van aanbrengsten van de man staat en niet door de vrouw wordt betwist.
5.23
Het hof stelt voorop dat de solvabiliteit van de eenmanszaak niet los gezien kan worden van de solvabiliteit van de man. Er is immers geen afgescheiden vermogen. Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met een reserve van 30% vanwege het wegvallen van inkomen. De man heeft zijn stelling, dat het aanhouden van 30% reserve in het kader van de bedrijfsvoering noodzakelijk is, dan wel dat de continuïteit van de onderneming in gevaar zou komen, niet onderbouwd, terwijl het op zijn weg ligt om dat te doen.
Te verrekenen vermogen vrouw (grief 10 van de man)
5.24
Volgens de man heeft de rechtbank het te verrekenen vermogen van de vrouw
te laag vastgesteld. Volgens de man moet dat € 235.583,- zijn in plaats van € 153.294,-. Hij stelt dat het saldoverloop van de bankrekeningen met de nummers [nummer8] en [nummer5] ruim € 60.000,- lager is dan begin 2018 en er een trendbreuk is omdat de toename van het spaarsaldo met het gemiddeld jaarlijks overspaarde bedrag van de vrouw ontbreekt. Verder stelt de man dat de vrouw eind 2017 en medio 2018 schenkingen aan kinderen heeft gedaan die bovenmatig zijn en zonder zijn toestemming zijn gedaan. Hij verwijst hierbij naar de artikelen 1:88 en 1:89 BW. Verder acht hij dergelijke schenkingen in strijd met redelijkheid en billijkheid. Voorts heeft de vrouw verklaard kort voorafgaand aan de peildatum een bedrag van € 26.000,- te hebben besteed aan haar advocaat ter voorbereiding van de echtscheiding. Hij beroept zich daarbij op jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake proceskosten in gevallen waarbij sprake was van gemeenschap van goederen. Voorts is de man van mening dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen dat dit bedrag deel blijft uitmaken van het te verrekenen vermogen.
Tenslotte stelt de man dat op basis van de spaartrend van de vrouw tijdens het huwelijk nog steeds een met aansluitende bankafschriften onderbouwde toelichting van de vrouw ontbreekt waar de ontbrekende € 24.189,- is gebleven of aan is besteed.
5.25
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.26
Voorop staat dat partijen gehuwd zijn buiten iedere gemeenschap van goederen. Dit brengt met zich dat het partijen in beginsel vrij staat hun vermogen te besteden zoals hen dat goeddunkt, behoudens voor zover het betreft de in de wet bepaalde gevallen als genoemd in artikel 1:88 BW. Dit maakt dat de wijze waarop de vrouw voor de peildatum heeft gespaard, dan wel uitgaven heeft gedaan naar het oordeel van het hof buiten beschouwing dienen te blijven bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen dat de door de vrouw bestede bedragen deel blijven uitmaken van het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw heeft de man niet onderbouwd. Daarbij komt dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat de man voor de peildatum ook van zijn bankrekening de kosten van de advocaat heeft betaald.
5.27
In artikel 1:88 lid 1 sub b BW is bepaald dat een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot behoeft voor giften, met uitzondering van de gebruikelijke, niet bovenmatige. De ratio van deze regeling beoogt de echtgenoten, in het belang van het gezin, tegen elkaar te beschermen tegen het verrichten van rechtshandelingen die gezien het voorwerp van de rechtshandeling of de aard daarvan benadelend zijn of een groot financieel risico meebrengen. Of een gift gebruikelijk en niet bovenmatig is wordt bepaald door factoren als vermogen, inkomen en omstandigheden van de echtgenoten.
5.28
Uit de stukken volgt dat de vrouw in 2017 in totaal een bedrag van € 15.960,- aan de drie kinderen van partijen heeft geschonken, of wel € 5.320,- per kind. In 2018 was het een totaalbedrag van € 16.089,-, of wel € 5.363,- per kind. Het hof is van oordeel dat, gelet op de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, het inkomen van de vrouw, alsmede gelet op het door de vrouw gespaarde vermogen (in 2017 bedroeg haar vermogen op haar bankrekeningen € 184.722,- en in 2018 € 233.676,-) en in aanmerking nemende dat zij onbetwist heeft gesteld dat zij eerder schenkingen aan de kinderen heeft gedaan, de door de vrouw gedane schenkingen gebruikelijk zijn en ook niet bovenmatig zijn.
5.29
Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de man faalt en het hof bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal uitgaan van de saldi op de peildatum:
- [nummer8] : € 45.143,-;
- [nummer5] : € 149.638,-.
Aanslagen en restituties inkomstenbelasting (grief III van de vrouw)
5.3
De grief van de vrouw ziet op de afwijzing van het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man € 7.288,- aan haar moet betalen ter zake van de aanslagen en restituties inkomstenbelasting over de periode van 1 januari 2018 tot aan de peildatum. Zij stelt dat bij het finaal verrekenbeding het vermogen op de peildatum wordt verrekend en de aanslagen en restituties zijn daarvan blijkens de huwelijksvoorwaarden niet zijn uitgezonderd. De aanslag van € 5.996,- die zij na de peildatum heeft ontvangen ziet voor 10/12e deel, zijnde € 4.997,-, op de periode tot de peildatum. De restitutie van € 11.497,- die de man na de peildatum ontvangen heeft, ziet eveneens voor 10/12e deel, zijnde € 9.581,-, op de periode tot aan de peildatum. Dit betekent dat aan de zijde van de man in de finale verrekening moet worden betrokken € 9.581,-. Aan de zijde van de vrouw moet in de finale verrekening worden betrokken -/- € 4.997,-. Volgens de vrouw dient dit bedrag in mindering te worden gebracht op haar te verrekenen vermogen. Volgens haar moet het bedrag van € 9.581,- bij het vermogen van de man worden opgeteld.
5.31
De man voert verweer. De belastingteruggave van de man is het gevolg van het feit dat de belastingdienst ten laste van de man aanvankelijk hogere aanslagen heeft opgelegd en de man teveel belasting had betaald.
Verder voert de man aan dat artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden los staat van het te verrekenen vermogen en geldt zolang het huwelijk niet door echtscheiding is ontbonden en ook los staat van de peildatum die de vrouw hanteert.
5.32
Uit artikel 9 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat belastingaanslagen ten laste van het vermogen van die partij komt aan wie die aanslag is opgelegd. Dat betekent dat de aanslag IB van de vrouw over het tijdvak 1 januari 2018 tot aan de peildatum 1 november 2018 op grond van artikel 14 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden in aanmerking moet worden genomen en in mindering strekt op haar vermogen. Het betreft namelijk een schuld die ziet op de periode waarover verrekend moet worden. Hetzelfde geldt voor de vordering van de man op de belastingdienst. Deze vordering dient bij bepaling van het te verrekenen vermogen van de man te worden opgeteld. Anders dan de man stelt gelden de bepalingen met betrekking tot de kosten huishouding slechts tot het moment dat partijen uit elkaar zijn gegaan. Ze zien namelijk op de gezamenlijke huishouding. De grief van de vrouw slaagt.
5.33
Het hof zal iedere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat de man toe tot het onder 5.15 vermelde bewijs;
bepaalt dat, indien de man dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.U.M van de Werff, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat de man het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuige(n) zal opgeven op 31 maart 2022 waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zal worden vastgesteld;
bepaalt dat de man overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuige(n) tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, J.U.M. van der Werff en R. Krijger, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2022.