ECLI:NL:GHARL:2022:165

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
200.290.615
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie; behoefte, behoeftigheid, draagkracht niet vast te stellen, geen limitering

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van partneralimentatie tussen partijen, die in 2003 met elkaar zijn gehuwd. De man heeft op 15 april 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 25 november 2020 de echtscheiding heeft uitgesproken en de man is veroordeeld tot het betalen van partneralimentatie aan de vrouw. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met tien grieven die betrekking hebben op de hoogte van de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep drie grieven ingediend, die ook betrekking hebben op de partneralimentatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 27 augustus 2021 is de man in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de vrouw via een Skype-verbinding aanwezig was. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw besproken en is tot de conclusie gekomen dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk, verminderd met de kosten van hun minderjarige kind. Het hof heeft vastgesteld dat de man in staat is om de door de vrouw verzochte partneralimentatie te betalen, en heeft de hoogte van de alimentatie vastgesteld op € 8.909,- per maand, ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Daarnaast heeft het hof de grieven van de man met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden besproken. Het hof heeft geoordeeld dat de man recht heeft op een bedrag van € 133.821,- ter afwikkeling van het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en opnieuw vastgesteld, waarbij de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.290.615/01 en 200.290.616/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 479654 en 485638)
beschikking van 11 januari 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.E. Brokers-van Dijk te Vleuten,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.M.G. Weitjens te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 november 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, tevens verzoek tot schorsing, ingekomen op 24 februari 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een aanvullend verweerschrift van de zijde van de vrouw met producties;
- een journaalbericht van mr. Brokers-van Dijk van 16 augustus 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Brokers-van Dijk van 26 augustus 2021 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2021 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, evenals de advocaat van de vrouw. De vrouw was door middel van een Skype-verbinding aanwezig.
2.3
Het hof heeft beslist dat het aanvullende verweerschrift van de vrouw buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat dit een (verkapte) tweede schriftelijke ronde inhoudt, hetgeen in strijd is met de tweeconclusieregel. Wel slaat het hof acht op de producties die bij het aanvullende verweerschrift zijn overgelegd en de toelichting daarop.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in 1] 2003 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die bij notariële akte op 10 juli 2003 zijn vastgelegd. Deze luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 1
Tussen de echtgenoten bestaat in hun huwelijk geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen.
Artikel 2
Alle goederen, welke de echtgenoten bij de aanvang van hun huwelijk bezitten of die zij later door erfopvolging, making of gift of op andere wijze mochten verkrijgen, zijn en blijven eigendom van diegene der echtgenoten, door wie zij ten huwelijk zijn aangebracht of tijdens huwelijk zijn verkregen.
Alle schulden door de echtgenoten vóór of na de voltrekking van hun huwelijk aangegaan, welke niet de gewone gang van de huishouding betreffen, alsmede schulden drukkende op aan een der echtgenoten persoonlijk toebehorende goederen, komen ten laste van degene hunner door wie die schulden zijn gemaakt of door wie de met schuld bezwaarde goederen werden verkregen.
De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot en wel ten bedrage van of naar de waarde ten dage van die onttrekking. Deze vergoeding is terstond opeisbaar.
(…)
Artikel 11
Ingeval het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, is ieder der echtgenoten verplicht tot een verrekening, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen hen bestaan had, met uitzondering echter van die goederen:
- welke blijkens na te melden staat van aanbrengsten door hen ten huwelijk worden aangebracht, zomede van die goederen welke tijdens het bestaan van het huwelijk daarvoor in de plaats zijn getreden; en
- welke door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zullen worden verkregen, zomede van de op die verkrijgingen drukkende schulden, de wegens die verkrijgingen geheven belastingen als successie-, schenkings- en overgangsrecht daaronder begrepen;
en de goodwill ten belope van eenhonderdvijfenzeventigduizend euro (€ 175.000,00) behorend bij het door de man, tezamen met derden, gevoerde maatschap, te weten: de maatschap [naam1] , welk vermogen evenmin in enige verrekening dient te worden gebracht;
met dien verstande, dat de inkomsten uit die goederen en de renten van die schulden, alsmede de kosten en lasten, welke uit die inkomsten plegen te worden voldaan, wèl in de verrekening zullen worden betrokken. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk tengevolge van overlijden of ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, naar de toestand naar de aanvang van de dag van het instellen van de vordering daartoe.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in 2] 2005 te [plaats1] (hierna: [de minderjarige] ).
3.3
De man heeft op 15 april 2019 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Midden-Nederland ingediend. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (verkort weergegeven) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de man aan partneralimentatie € 1.581,- per maand aan de vrouw dient te betalen, de wijze van verrekening van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen vastgesteld zoals omschreven in r.o. 4.7 tot en met 4.19 (waarbij de man ter afwikkeling van het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden betreffende de in r.o. 3.91 van de bestreden beschikking betrokken vermogensbestanddelen aan de vrouw een € 136.857,- dient te voldoen). De bestreden beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve voor zover het de echtscheiding betreft.
3.4
De echtscheidingsbeschikking is op 9 december 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Bij beschikking van dit hof van 13 februari 2021 is het verzoek van de man strekkende tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie en de ter afwikkeling van het finaal verrekenbeding door de man te betalen bedrag afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met tien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven I tot en met V zien op de partneralimentatie en de grieven VI tot en met X zien op de verdeling van de (eenvoudige) gemeenschappen en op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Hij verzoekt het hof in hoger beroep (samengevat) de bestreden beschikking te vernietigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en opnieuw rechtdoende:
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen (het hof begrijpt:) althans,
- primair, de duur van de alimentatie te beperken tot tien jaar (tot 9 december 2030) dan wel, subsidiair, de partneralimentatie in een periode van tien jaar af te bouwen naar nihil;
- vast te stellen dat de man een vergoedingsrecht heeft ten bedrage van € 135.524,98 en te bepalen dat, voordat de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres1] te [plaats2] tussen partijen wordt verdeeld, nog € 135.524,98 toekomt aan de man;
- ten aanzien de spaarhypotheekpolis bij [naam2] (polisnummer [nummer1] ), primair, te bepalen dat de waarde van deze spaarhypotheek per peildatum (12 april 2019) bij helfte wordt gedeeld zodra de waarde van de polis zal vrijvallen en dat de waarde die is gevormd na de peildatum uitsluitend toekomt aan de man dan wel, subsidiair, te bepalen dat de waarde van de polis per datum echtscheiding (9 december 2020) bij helfte wordt verdeeld en dat de waarde die gevormd is na die datum toekomt aan de man;
- het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de waarde van de aandelen in [naam3] B.V. dient te worden verrekend ter afwikkeling van het
finaal verrekenbeding af te wijzen;
- te bepalen dat de vrouw op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gehouden is alle bankafschriften van haar betaal- en spaarrekening met rekeningnummer [nummer2] over de periode 1 maart 2017 tot en met 12 april 2019 aan de man dient te verstrekken, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag(deel) dat de vrouw hiermee in gebreke blijft;
- het saldo van het te verrekenen spaargeld op rekeningnummer [nummer2] te bepalen op € 82.957,-;
- te bepalen dat de man ter afwikkeling van het finale verrekenbeding aan de vrouw
€ 105.092,52 dient te voldoen;
- te bepalen dat aan de man een vergoedingsrecht toekomt ter zake van de door hem ten
huwelijk aangebrachte auto (Porsche) ten bedrage van € 18.540,- en ter zake van de
door hem ten huwelijk aangebrachte motorfiets (Yamaha) ten bedrage van € 12.200,-;
- kosten rechtens.
4.2
De vrouw is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de partneralimentatie. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de partneralimentatie en, opnieuw recht doende, te bepalen dat:
- de man aan partneralimentatie € 8.981,- bruto per maand aan haar voldoet met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand (9 december 2020) tot de datum van verkoop en levering van de woning aan de [adres2] te [woonplaats1] (hierna: de voormalige echtelijke woning) en € 9.848,- bruto per maand met ingang van de datum van verkoop en notariële levering van de voormalige echtelijke woning;
- te verklaren voor recht dat, aangezien het verzoekschrift tot echtscheiding op 12 april 2019 is ingediend, op basis van het overgangsrecht op de door de rechtbank in eerste aanleg dan wel door het hof in hoger beroep vastgestelde partneralimentatie de twaalfjarige termijn van toepassing is als bedoeld in artikel 1:157 lid 4 BW (oud), zoals dat artikel luidde vóór de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de Wet herziening partneralimentatie;
- kosten rechtens.
4.3
De man verzoekt het hof de verzoeken in hoger beroep van de vrouw met betrekking tot de hoogte van de partneralimentatie af te wijzen. Hij refereert zich aan het oordeel van het hof wat betreft de verzochte verklaring voor recht.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

partneralimentatie
5.1
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk (de hofnorm), te verminderen met de kosten van [de minderjarige] .
De man stelt echter dat het netto gezinsinkomen lager is dan de door de rechtbank vastgestelde € 9.235,- per maand, omdat de rechtbank bij de vaststelling van de behoefte ten onrechte is uitgegaan van een (gemiddelde) opname uit rekeningcourant van zijn onderneming [naam4] B.V. van € 40.000,- bruto (€ 30.000,- netto) per jaar. Mocht het hof oordelen dat met die opnames uit rekeningcourant wel rekening moet worden gehouden, dan moet, subsidiair, (alsnog) rekening worden gehouden met de betaalde premie AOV en bijdrage ZVW in de jaren 2015-2017, aldus de man.
De vrouw kan zich verenigen met de door de rechtbank vastgestelde behoefte, maar mocht het hof oordelen dat de opnames uit rekeningcourant buiten beschouwing moeten blijven, dan wil zij (met haar eerste, voorwaardelijke, grief in het incidenteel hoger beroep) dat de behoefte opnieuw wordt vastgesteld.
5.2
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de van de rekeningcourant onttrokken gelden ten goede zijn gekomen aan de uitgaven van partijen in privé en daarom moeten worden betrokken in de berekening van behoefte. Dat de man bij de inbreng van zijn eenmanszaak eind 2014 in [naam4] B.V. nog (latente) inkomstenbelastingschulden over de jaren 2013 en 2014 diende te voldoen, maakt dat niet anders. Wel merkt het hof op dat bij de vaststelling van het besteedbaar gezinsinkomen de betaalde premie AOV en bijdrage ZVW dienen te worden betrokken, zoals de vrouw ook heeft erkend. In zoverre slaagt grief I van de man.
5.3
Een en ander leidt ertoe dat het hof zal uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van € 8.688,- per maand, te verminderen met de kinderalimentatie van € 950,- per maand. Toepassing van de hofnorm leidt tot een behoefte aan de zijde van de vrouw van € 4.642,80 netto per maand, geïndexeerd naar 2021 € 4.927,- netto per maand, overeenkomstig het door de man subsidiair verzochte. Gebruteerd is dat € 8.909,- per maand.
Nu het hof de man niet volgt in zijn primaire stelling dat de opnames uit rekeningcourant buiten beschouwing dienen te blijven, is de voorwaarde voor behandeling van grief I van de vrouw niet vervuld, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
5.4
Wat betreft de stelling van de man dat de vrouw over voldoende verdiencapaciteit beschikt om gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien, overweegt het hof het volgende. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de vrouw diverse behandelingen (bloedtransfusies, chemokuren) heeft en zal moeten ondergaan in verband met haar ziekte (non-Hodgkin). Dat zij op korte en middellange termijn niet in staat zal zijn geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien, is voldoende aannemelijk, zoals (de advocaat van) de man ook heeft erkend. Grief II van de man faalt dan ook.
5.5
De man stelt verder dat de rechtbank bij de vaststelling van zijn draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met een bruto jaarinkomen van € 160.000,- en neveninkomsten ten bedrage van € 30.000,- per jaar. Zijn feitelijk bruto inkomen bedroeg € 160.000,- per jaar, maar (afgerond) € 30.000,- is besteed aan pensioenafdracht via [naam4] B.V.. Volgens de man moet primair worden uitgegaan van een bruto jaarsalaris van € 130.950,- (na pensioenafdracht) en subsidiair van € 140.000,- bruto per jaar (na pensioenafdracht), het inkomen dat de man verwacht zich te kunnen toekennen vanaf 2021. Verder bedroegen zijn gemiddelde neveninkomsten in de jaren 2017-2019 € 21.102,- per jaar en niet € 30.000,- bruto, zoals de rechtbank volgens hem ten onrechte heeft opgenomen. Voor de komende jaren moet geen, althans beperkt, rekening worden gehouden met neveninkomsten, aldus de man. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.6
Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat zijn draagkracht niet toereikend is voor het betalen van de door de vrouw verzochte partneralimentatie tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd en dat hij voorts onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie.
De vrouw heeft erop gewezen dat de man van het [naam5] UA in 2018 een honorarium heeft ontvangen van € 252.164,- bruto en in 2019 van € 267.366,- bruto. Het moge zo zijn dat de definitieve cijfers (de nabetalingen) over 2020 ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep op 27 augustus 2021 nog niet voorhanden waren, maar dat ook geen voorlopige cijfers beschikbaar waren en/of geen prognose in het geding is gebracht, komt voor rekening en risico van de man. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man, zoals de vrouw heeft aangevoerd, als directeur-grootaandeelhouder zichzelf uit zijn B.V. niet meer dan het minimaal fiscaal geaccepteerde salaris van € 120.000,- heeft toegekend in de jaren 2015-2017 en € 130.950,- vanaf 2018.
Voorts overweegt het hof dat de man onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn neveninkomsten en zijn mogelijkheden om neveninkomsten te verwerven. Vast staat dat de man gedurende het huwelijk steeds nevenfuncties heeft gehad en daarvoor vergoedingen heeft ontvangen. Blijkens zijn aangiften Inkomstenbelasting 2015-2017 bedroegen die vergoedingen/neveninkomsten in 2015 € 83.363,-, in 2016 € 40.458,- en in 2017 € 25.000,-. Dat zijn neveninkomsten daarna zijn verminderd omdat hij door zijn voorzitterschap van de [naam6] per 1 januari 2015 minder nevenfuncties mag vervullen, is aannemelijk, maar nu zijn tweede termijn van zijn voorzitterschap is geëindigd in december 2020, kan de man weer zijn gebruikelijke nevenfuncties vervullen. Dat de man aan neveninkomsten minimaal € 49.607,- bruto per jaar kan verwerven (het gemiddelde in de jaren 2015-2017), zoals de vrouw heeft gesteld en onderbouwd, heeft hij onvoldoende gemotiveerd betwist. De enkele mededeling dat hij nu minder nevenfuncties heeft en dat zijn neveninkomsten (als bestuurder van de [naam6] ) in juli 2022 zullen eindigen, is daartoe onvoldoende.
Ten slotte volgt het hof de vrouw in haar stelling dat door het eindigen van voormeld voorzitterschap de kosten van waarneming komen te vervallen, welke stelling door de man evenmin gemotiveerd is betwist. Die kosten bedroegen in 2014 € 45.000,-, in 2015 € 57.000,-, in 2016 € 34.000,-, in 2017 € 75.000,-, in 2018 € 70.000,- en in 2019 € 71.000,-.
5.7
Alles overziend heeft de man naar het oordeel van het hof zijn financiële positie onvoldoende inzichtelijk gemaakt en is het hof niet in staat zijn draagkracht vast te stellen.
Het moet er daarom voor worden gehouden dat hij in staat is een bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw te voldoen overeenkomstig haar behoefte, zoals hiervoor onder r.o. 5.3 vastgesteld. Het hof zal daarom bepalen dat de man met ingang van 9 december 2020 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) € 8.909,- per maand aan de vrouw voldoet.
De grieven III en IV van de man zijn dan ook tevergeefs voorgedragen. Grief III van de vrouw slaagt gedeeltelijk; haar grief II behoeft geen bespreking.
5.8
Wat betreft het verzoek van de man om de duur van zijn alimentatieverplichting te beperken tot tien jaar dan wel de partneralimentatie af te bouwen naar nihil in een periode van tien jaar overweegt het hof het volgende.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) eindigt de onderhoudsverplichting tussen partijen van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Artikel 1:157 lid 3 BW (oud) geeft de rechter de bevoegdheid om – op verzoek van één van de echtgenoten – voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Dat de wet per 1 januari 2020 is gewijzigd, vormt – anders dan de man stelt – geen reden om van deze regels af te wijken. Het overgangsrecht bepaalt immers dat artikel 1:157 BW, zoals dit luidde voor 1 januari 2020, van toepassing blijft op een verzoek tot vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud, indien – zoals in dit geval – het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór dat tijdstip (artikel V lid 2 van de Wet van 18 juni 2019 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van partneralimentatie (Wet herziening partneralimentatie)).
5.9
Omdat limitering een definitieve beëindiging van de alimentatieplicht tot gevolg heeft en daarom een ingrijpend karakter heeft, dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. Die bijzondere omstandigheden heeft de man niet aangevoerd. Voor limitering is in elk geval nodig dat met voldoende zekerheid en op goede grond mag worden verwacht dat alimentatiegerechtigde na afloop van de voor alimentatie bepaalde termijn op een voor haar passende wijze (nagenoeg) geheel in haar eigen behoefte kan voorzien. Dat is hier naar het oordeel van het hof niet het geval. Het hof heeft hiervoor in het kader van de beoordeling van de grief van de man over de behoeftigheid van de vrouw in rechtsoverweging 5.4 al overwogen dat zij op korte en middellange termijn niet in staat zal zijn geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarbij heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de vrouw binnen een reeds nu te bepalen termijn in staat zal zijn om (voor een deel) in haar eigen behoefte te voorzien. Grief V van de man faalt.
5.1
Nu vast staat dat op de partneralimentatie de twaalfjarige termijn van toepassing is als bedoeld in artikel 1:157 lid 4 BW (oud), ziet het hof geen aanleiding voor toewijzing van de door de vrouw verzochte verklaring voor recht.
afwikkeling huwelijkse voorwaarden
5.11
Grief VI behelst het verzoek van de man te bepalen dat vóór verdeling van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning nog € 135.524,98 aan hem toekomt in verband met zijn door hem aangebrachte woning in [plaats2] (die overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening moet blijven). De vrouw heeft die aanspraak erkend en de man heeft aangegeven dat deze kwestie inmiddels is afgehandeld, zodat deze grief geen behandeling behoeft.
5.12
Met betrekking tot de afwikkeling van de spaarhypotheken bij [naam2] met polisnummers [nummer1] en [nummer3] (grief VII van de man) voert de man primair aan dat de waarde van polis met nummer [nummer1] per 12 april 2019 bij helfte moet worden verdeeld zodra de waarde zal vrijvallen (op een daartoe strekkend verzoek van partijen) en dat de na 12 april 2019 gevormde waarde hem toekomt. Subsidiair moet volgens hem de waarde van die polis per datum echtscheiding (9 december 2020) bij helfte worden verdeeld en komt de waarde gevormd na 9 december 2020 hem toe. De man heeft ook na de peildatum 12 april 2019 de volledige premies van in totaal € 548,42 per maand voldaan. De vrouw kan zich verenigen met de beslissing van de rechtbank die erop neerkomt dat de waarde van de eerste polis bij helfte wordt gedeeld naar de stand op de datum van verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning en de waarde van de tweede polis naar de stand op de peildatum van 12 april 2019.
5.13
Het hof is, anders dan de man, van oordeel dat de waarde van de polis met nummer [nummer1] bij helfte dient te worden gedeeld bij de levering van de voormalige echtelijke woning en dat de waarde van de polis met nummer [nummer3] op de peildatum, 12 april 2019, bij helfte dient te worden gedeeld. De man heeft ook na 12 april 2019 en op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen van 15 oktober 2019 de lasten voor de voormalige echtelijke woning voldaan (waaronder de premies voor de spaarhypotheken), hetgeen bij voorlopige voorzieningen is aangemerkt als alimentatie in natura. Daarmee heeft de vrouw (indirect) ook een deel van die premies voldaan. Grief VII van de man faalt eveneens.
5.14
Met grief VIII richt de man zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de waarde van de aandelen in [naam3] B.V. van € 6.000,- dient te worden verrekend. De man stelt dat hij nimmer aandeelhouder is geweest. Een (op de rekening van zijn eenmanszaak) overgemaakt bedrag van € 24.373,61 door [naam3] zag op reis- en verblijfkosten in de periode van 2014-2016. De vrouw voert geen verweer tegen dit verzoek, zodat voormeld bedrag van € 6.000,- buiten de verrekening zal worden gelaten. Deze grief slaagt.
5.15
Met zijn grief IX komt de man op tegen de beslissing dat het saldo op de Spaardoelprofijtrekening van ING (rekeningnummer [nummer4] ) dat voor verrekening in aanmerking komt € 24.001,25 bedraagt. Hij stelt dat de vrouw heeft erkend dat het saldo op deze rekening in januari 2017 € 82.957,- bedroeg. Indien de vrouw geen inzage verschaft in de bankafschriften over de periode van maart 2017 tot en met april 2019, verzoekt de man uit te gaan van dat laatstgenoemde bedrag dan wel van een saldo van € 24.001,25 plus € 8.190,- aan contant geld. Volgens de vrouw heeft zij haar uitgaven in die periode in eerste aanleg uitgebreid toegelicht en is er geen enkele aanleiding af te wijken van het saldo op de peildatum van € 24.001,25.
5.16
Het hof stelt voorop dat in beginsel moet worden uitgegaan van het saldo van deze rekening op de peildatum. Voldoende is gebleken dat de vrouw na het uiteengaan van partijen van deze rekening haar eigen lasten heeft moeten voldoen (waaronder een deel van de kosten voor de huishouding). Dit heeft de man in eerste aanleg niet betwist en in hoger beroep heeft hij zijn stellingen niet (nader) onderbouwd. Het verzoek van de man op basis van artikel 843a Rv om de vrouw te bevelen haar bankafschriften over voormelde periode in het geding te brengen, zal het hof daarom afwijzen. Dat het saldo van die rekening is afgenomen is bovendien niet vreemd als de levensstandaard van partijen en de hiervoor vastgestelde behoefte van de vrouw aan partneralimentatie in ogenschouw worden genomen. Er zijn dan ook geen redenen om af te wijken van het bedrag dat op de peildatum op de spaarrekening stond, zodat de grief faalt.
5.17
Met grief X beroept de man zich op een vergoedingsrecht van hem jegens de vrouw met betrekking tot de op de staat van aanbrengsten vermelde auto (Porsche) en motor (Yamaha) ten bedrage van € 18.540,- respectievelijk € 12.200,-. Volgens de vrouw kunnen de waarden van de auto en de motor worden weggestreept tegen de waarden van de daaraan gekoppelde leningen.
5.18
Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat de auto en de motor in beginsel buiten de verrekening blijven, maar dat door financiering feitelijk geen waarde is aangebracht. De man heeft verzuimd inzichtelijk te maken hoe de financiering en eventuele aflossing daarvan (en van welk geld) is verlopen. De in het geding gebrachte nota’s van aankoop zijn daartoe niet toereikend. Ook grief X is daarom tevergeefs voorgedragen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen ten aanzien van de daarbij vastgestelde partneralimentatie (de beslissing onder 4.4 van de bestreden beschikking) en voor zover daarbij is bepaald dat € 6.000,- dient te worden verrekend met betrekking tot de waarde van de aandelen in [naam3] B.V. (de beslissing onder 4.17 in verband met 3.91 en 3.92 van de bestreden beschikking). De uitkomst van de verrekening wordt dan (€ 19.652,- + € 287.294,- =) € 306.946,- / 2 = € 153.473,- minus € 19.652,- = € 133.821,-. Het hof zal daarom beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure (de gevolgen van) hun echtscheiding betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 november 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, wat betreft de beslissingen onder 4.4 en 4.17 van die beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 8.909,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.3
bepaalt dat de man ter afwikkeling van het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden – betreffende de in r.o. 3.91 van de bestreden beschikking opgenomen vermogensbestanddelen – aan de vrouw een bedrag van € 133.821,- dient te voldoen;
7.4
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.5
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
7.6
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 11 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.