ECLI:NL:GHARL:2022:1638

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
200.296.383
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgoederengemeenschap en verdeling na echtscheiding met betrekking tot sieraden en schulden

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een ontbonden huwelijk tussen twee partijen van Syrische nationaliteit, die op 4 augustus 2020 een verzoek tot echtscheiding hebben ingediend. De rechtbank Gelderland heeft op 7 april 2021 een beschikking gegeven waarin de echtscheiding is uitgesproken en de draagplicht voor verschillende schulden is vastgesteld. De man heeft in hoger beroep verzocht om teruggave van gouden sieraden en een geldbedrag van € 1.000,-, die hij voorafgaand aan het huwelijk aan de vrouw heeft gegeven. Hij stelt dat deze goederen als bruidsgave onder opschortende voorwaarde zijn gegeven en dat de vrouw deze dient terug te geven nu het religieuze huwelijk niet heeft plaatsgevonden. De vrouw betwist deze claim en stelt dat er geen wettelijke grondslag is voor de teruggave.

Het hof oordeelt dat de sieraden en het geld niet in de huwelijksgoederengemeenschap vallen, omdat deze vóór het huwelijk zijn gegeven. Het hof bevestigt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims en dat de vrouw niet ongerechtvaardigd is verrijkt. Daarnaast is er een geschil over de huurachterstand en andere schulden die tijdens het huwelijk zijn ontstaan. Het hof oordeelt dat beide partijen voor de huurschuld en zorgpremies ieder voor de helft draagplichtig zijn, en bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.296.383
(zaaknummers rechtbank Gelderland 374556 en 383344)
beschikking van 3 maart 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Yücel te Amersfoort,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C.M. Scharenborg te Aalten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 april 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 17, ingekomen op 1 juli 2021;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Scharenborg van 23 december 2021 met producties A tot en
met D.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 januari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw is tevens bijgestaan door mevrouw [de tolk1] , tolk in de Arabische taal en de man door de heer [de tolk2] , eveneens tolk in de Arabische taal.
3. De feiten
3.1
Partijen hebben beiden de Syrische nationaliteit en zijn [in] 2020 te [woonplaats1] gehuwd.
3.2
De vrouw heeft op 4 augustus 2020 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan tot het treffen van nevenvoorzieningen.
3.3
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 augustus 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank, kort samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang:
 bepaald dat partijen in de interne verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de (netto) huurachterstand van € 253,- per maand over de periode 3 maart 2020 tot
1 september 2020 en dat vanaf deze laatste datum de huur(achterstand) en bijkomende kosten in de onderlinge verhouding voor rekening van de man komen;
 bepaald dat de schuld bij de [naam1] in de gemeenschap valt en partijen in hun interne verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn;
 bepaald dat dat partijen in hun interne verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de (netto) zorgpremie van € 18,25 over de periode 4 februari 2020 tot 4 augustus 2020;
 de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behoudens ten aanzien van de uitgesproken echtscheiding;
 de kosten van het geding gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Kort gezegd verzoekt hij het hof de vrouw te veroordelen tot teruggave van gouden sieraden dan wel de waarde daarvan, haar te veroordelen tot teruggave van een geldbedrag van € 1.000,- , te beslissen over de draagplicht van een aantal schulden/verplichtingen en om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Ook zij verzoekt het hof te beslissen over de draagplicht van een aantal (deels dezelfde) schulden/verplichtingen, kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer op de grieven van de vrouw en verzoekt het hof die grieven af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Het hof stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de in hoger beroep voorliggende verzoeken.
5.2
Ten aanzien van het toepasselijk recht heeft de rechtbank bepaald dat op de diverse beslispunten Nederlands recht van toepassing is. Geen van partijen komt in hoger beroep op tegen die beslissing, zodat het hof is gebonden aan dat oordeel.
huwelijksvermogensregime
5.3
Nu partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt, zijn zij gehuwd geweest in de (beperkte) wettelijke gemeenschap van goederen zoals die geldt vanaf 1 januari 2018.
5.4
Die gemeenschap bestaat van het ogenblik van voltrekking van het huwelijk van rechtswege en omvat blijkens artikel 1:94 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering onder meer van krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen. Wat haar lasten betreft omvat de gemeenschap alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten (artikel 1:94 lid 7).
de sieraden en het bedrag van € 1.000,- (grief I van de man)
5.5
Tussen partijen staat vast dat de man voorafgaand aan het huwelijk aan de vrouw gouden sieraden heeft gegeven en een bedrag van € 1.000,-. De man stelt dat deze gouden sieraden de bruidsgave betreffen en dat deze onder opschortende en/of ontbindende voorwaarde aan de vrouw zijn gegeven. Partijen waren voornemens om na het burgerlijk huwelijk ook een religieus huwelijk te sluiten. Dat kerkelijk huwelijk heeft niet plaatsgevonden en dit heeft volgens de man gevolgen voor de vrouw ten aanzien van de bruidsgave. Die dient zij namelijk aan de man terug te geven of de tegenwaarde in geld te voldoen. De man wil daarom ofwel de sieraden terug, bestaande uit een set schakelsieraden en schakeloorbellen, ofwel een bedrag van € 1.590,- (€ 1.350,- en € 240,-). Het bedrag van € 1.000,- heeft de man aan de vrouw gegeven zodat zij daarvan kleding kon aanschaffen voor het huwelijksfeest. Nu ook het feest niet is doorgegaan en de vrouw ook geen bruidskleding van dit geld heeft gekocht, is dit bedrag door de man onverschuldigd betaald. De vrouw dient dit dus aan hem terug te betalen.
5.6
De vrouw betwist dat zij gehouden is de gouden sieraden en de € 1.000,- aan de man terug te geven. Daarvoor ontbreekt volgens haar een wettelijke grondslag. Ook betwist zij dat zij op grond van de religie van partijen en normen en waarden van het land van hun herkomst gehouden is tot teruggave. Er is volgens de vrouw dan ook geen sprake van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking.
5.7
Het hof stelt voorop dat in het wettelijk stelsel zoals dat geldt vanaf 1 januari 2018 uitgaven die door partijen voorafgaand aan en met het oog op het huwelijk worden gedaan als gezamenlijk hebben te gelden, ook al zijn deze niet van een gezamenlijke bankrekening voldaan. De aldus aangeschafte goederen (zoals bijvoorbeeld inboedelgoederen) en ontstane schulden vallen dan in de door het huwelijk ontstane gemeenschap. In deze zaak is daarvan echter geen sprake, nu de door de man gestelde bruidsgave niet kwalificeert als zodanige uitgave.
5.8
Het hof overweegt verder dat, gelet op de van toepassing zijnde regels ten aanzien van het huwelijksvermogensregime, de vraag gesteld kan worden of de verzoeken van de man in de onderhavige procedure kunnen worden gedaan. Vast staat dat de sieraden en het geld vóór het huwelijk aan de vrouw zijn gegeven. Daarmee vallen deze goederen dus niet in de gemeenschap die door het huwelijk is ontstaan. Daarover zijn partijen het eens. Het hof is van oordeel dat voor beide verzoeken wel geldt dat deze als nevenverzoek als bedoeld in artikel 827 lid 1 onder f hebben te gelden. De verzoeken vertonen voldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding en niet is te verwachten dat behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
5.9
Het hof overweegt en oordeelt verder als volgt. Vast staat dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Nederlands recht van toepassing is en dat de sieraden en de € 1.000,- geen onderdeel uitmaken van de beperkte (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap die tussen partijen bestaat. Het Nederlandse huwelijksvermogens- en verbintenissenrecht kent niet de rechtsfiguur van een bruidsgave zoals door de man gesteld en op deze grondslag is het verzoek van de man dan ook niet toewijsbaar. Bovendien heeft de vrouw betwist dat de gebruiken zo zijn als de man stelt.
5.1
Voor zover sprake is van een bruidsgave die bij huwelijksvoorwaarden naar Nederlands recht zou kunnen worden aangegaan heeft te gelden dat huwelijksvoorwaarden dwingend bij notariële akte moeten worden aangegaan, en dat hier alleen sprake is van een – door de man gestelde en door de vrouw betwiste – mondelinge afspraak. Partijen hadden door het bij de notaris laten opmaken van huwelijksvoorwaarden kunnen kiezen voor de toepasselijkheid van Syrisch huwelijksvermogensrecht, maar hebben dat niet gedaan.
5.11
De man stelt in zijn beroepschrift dat een kwalificatie van de bruidsgave als een gift in deze zaak niet voor de hand ligt. Voor zover de man toch bedoelt te stellen dat de rechtshandeling tussen partijen beschouwd dient te worden als een overeenkomst van schenking onder een ontbindende dan wel opschortende voorwaarde naar Nederlands recht, geldt in de eerste plaats dat de man onvoldoende heeft gesteld en aangetoond dat het (alleen) partijen zijn die een afspraak als door hem gesteld hebben gemaakt. Hij stelt immers dat (ook) de families van partijen partij zijn bij die afspraak. In deze huwelijksvermogenszaak heeft echter te gelden dat het gaat om het vermogen van partijen en niet dat van hun families. De families zijn geen partij in de onderhavige zaak en het hof kan in de onderhavige zaak alleen beslissen tussen partijen en over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van hun burgerlijk huwelijk. Overigens heeft de man ook niet duidelijk gemaakt wie van de families dan wat gefinancierd zou hebben.
5.12
Voor zover de man zijn vordering baseert op ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw als zij het geld en de sieraden behoudt geldt het volgende. De man heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van hem. Partijen zijn een korte tijd gehuwd geweest en ook de vrouw heeft de lasten van het huwelijk mede voor haar rekening moeten nemen. Bovendien heeft de vrouw betwist dat de sieraden en het geld uit het vermogen van (alleen) de man zijn gefinancierd en de man heeft dat ook niet aangetoond.
5.13
Het hof begrijpt de man verder aldus dat hij stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw het geld en de sieraden niet terug geeft en dat hij zich daarmee beroept op artikel 6:248 lid 2 BW. Dat artikel bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. “Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar” is echter een streng criterium waaraan niet snel is voldaan. Het hof komt tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat de vrouw onder de gegeven omstandigheden de sieraden en het geld houdt. Er zijn onvoldoende zwaarwegende feiten en omstandigheden komen vast te staan die tot een ander oordeel zouden nopen, mede nu de lezing van partijen over een aantal feitelijkheden anders is, de vrouw de lasten van het huwelijk van partijen mede heeft gedragen en moet dragen en niet een enorme disproportionaliteit tussen de gegeven goederen en de vermogenspositie van partijen is gesteld of gebleken.
5.14
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen juridische grondslag voor de door de man verzochte teruggave door de vrouw van de sieraden en het geld. De man heeft onvoldoende gesteld om een juridische grondslag te kunnen duiden. Het hof komt dan ook niet toe aan het (algemeen geformuleerde) bewijsaanbod van de man. Het hof zal op dit punt de bestreden beschikking bekrachtigen. Grief I van de man faalt.
de huurachterstand/huurschuld bij woningstichting ‘ [naam2] ’ (grief II van de man, grief I van de vrouw)
5.15
Ten aanzien van de huurachterstand verzoeken beide partijen het hof te beslissen over de draagplicht van die schuld. De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen in de onderlinge verhouding over de periode tot 1 september 2020 gehouden zijn om allebei de helft in de achterstand van de huurlasten te voldoen. Beide partijen zijn het daarmee oneens.
5.16
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat partijen op 3 maart 2020, dus ten tijde van het huwelijk, gezamenlijk een huurovereenkomst hebben gesloten. De rechten en verplichtingen die ontstaan door die overeenkomst vallen daarmee in de huwelijksgoederengemeenschap. Immers zoals hiervoor reeds overwogen omvat de gemeenschap blijkens artikel 1:94 lid 7 BW onder meer alle schulden die tijdens het bestaan van de gemeenschap zijn ontstaan.
5.17
Onduidelijk is of partijen nu wel of niet samen of ieder afzonderlijk in de woning hebben gewoond of verbleven. De verklaringen van partijen hierover zijn tegenstrijdig. Wat daar echter ook van zij, het hof is van oordeel dat het voor de draagplicht van de huurschuld niet van belang of en wie van partijen daadwerkelijk in de woning hebben gewoond of verbleven. Dat ontslaat partijen namelijk niet van hun huurverplichtingen en is in dit geval ook geen omstandigheid die aanleiding is voor afwijking van de gelijke draagplicht die voortvloeit uit artikel 1:100 lid 2 BW. Ook voor de periode vanaf de ontbinding van de gemeenschap zijn geen in rechte vaststaande feiten en/of omstandigheden aangevoerd die een andere draagplicht rechtvaardigen dan bij helfte. Het hof is daarom van oordeel dat beide partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de netto huurschuld tot 27 februari 2021, de datum waarop de huurovereenkomst tussen de vrouw en de verhuurder is geëindigd door opzegging. Vanaf dat moment was de man de enige huurder van de woning en komen de huurlasten enkel te zijnen laste. Het gaat ten aanzien van de huurschuld om de verschuldigde huren minus de ontvangen huurtoeslag, nu beide partijen daar in eerste aanleg van uitgingen en de rechtbank ook zo heeft beslist en geen van hen daarvan in beroep is gekomen. Dat de man de huurtoeslag niet heeft gebruikt voor het betalen van de huur, zoals hij stelt, doet er niet aan af dat hij de toeslag wel heeft ontvangen. Dat de toeslag door de man voor andere doeleinden is aangewend is niet relevant, nu ook andere kosten van de huishouding moeten worden betaald en beide partijen dat uit hun inkomens dan wel vermogen naar evenredigheid moeten betalen. Het hof zal bepalen dat de huurschuld tot 27 februari 2021 door ieder van partijen bij helfte dient te worden gedragen, inclusief de aan de verhuurder wegens de huurachterstand verschuldigde kosten. Indien een van hen meer dan zijn of haar aandeel voldoet, kan hij of zij voor dat meerdere regres nemen op de ander. In zoverre slaagt grief II van de man alsook grief I van de vrouw.
de schuld bij zorgverzekeraar DWS (grief III van de man, grief II van de vrouw)
5.18
Hetgeen hiervoor ten aanzien van de huurschuld is vermeldt, geldt ook voor tijdens het huwelijk ontstane betalingsverplichtingen aan zorgverzekeraars. Ook die vallen op grond van de wet in de huwelijksgoederengemeenschap en ook daarvoor geldt dat partijen voor de daaruit ontstane schulden ieder voor de helft draagplichtig zijn. Dat de schuld enkel betreft de zorgverzekering van de man en dat de vrouw de premies van haar zorgpremie tijdens het huwelijk wel heeft voldaan maakt dit niet anders. Vanaf de ontbinding van de gemeenschap dient de man zijn eigen zorgpremie te dragen, zoals ook de rechtbank heeft beslist. Verder geldt ook hier dat de schuld waarvoor partijen beiden draagplichtig zijn de netto premies betreft, en wel de premies minus de ontvangen zorgtoeslag. Hier waren beide partijen het in eerste aanleg over eens en de rechtbank heeft ook zo beslist en geen van partijen is daarvan in beroep is gekomen. Dat de man de ontvangen zorgtoeslag niet heeft gebruikt voor het betalen van de zorgpremie, doet ook hier er niet aan af dat hij die wel heeft ontvangen. Grief III van de man en grief II van de vrouw falen. De beslissing van de rechtbank zal in stand blijven.
de schuld aan de [naam1] (grief III van de vrouw)
5.19
Tijdens het huwelijk hebben partijen een bijstandsuitkering aangevraagd ten behoeve van de man. De [naam1] heeft twee maal een voorschot uitgekeerd, de uitkering stop gezet en de reeds uitgekeerde voorschotten teruggevorderd. Het gaat daarbij om een totaalbedrag van € 1.382,08. De rechtbank heeft bepaald dat partijen voor die schuld ieder voor de helft draagplichtig zijn, omdat deze tijdens het huwelijk is ontstaan.
5.2
De vrouw stelt in haar derde grief dat deze schuld geheel ten laste van de man dient te komen. Dat hij de ontvangen voorschotten al heeft besteed dient volgens haar voor zijn rekening en risico te komen en te blijven. Zij was er niet van op de hoogte dat zij bij de aanvraag van de uitkering loonstroken over moest leggen, omdat die brieven naar de woning zijn gestuurd waar zij niet verbleef. De man heeft haar daarvan ook niet op de hoogte gesteld. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit volgens de vrouw voort dat in de onderlinge verhouding de man geheel draagplichtig is voor deze schuld.
5.21
De man betwist dat de vrouw er niet van op de hoogte was dat zij haar loonstroken over moest leggen bij de aanvraag. Het is volgens hem aan de vrouw te wijten dat de voorschotten zijn teruggevorderd, nu zij heeft nagelaten de benodigde bescheiden ten behoeve van de aanvraag over te leggen. Terecht is volgens hem geoordeeld dat partijen voor deze schuld ieder voor de helft draagplichtig zijn.
5.22
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de aanvraag van de uitkering is gedaan tijdens het huwelijk. Door deze aanvraag ontstaat tijdens het huwelijk een verbintenisrechtelijke verhouding met een derde, de [naam1] , en de rechten en verplichtingen die voorvloeien uit die verhouding vallen in de gemeenschap. Voor een afwijking van de wettelijk bepaalde draagplicht bij helfte voor schulden van de gemeenschap bestaat alleen dan aanleiding wanneer het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de ene echtgenoot zich jegens de ander beroept op een draagplicht bij helfte. In hetgeen door de vrouw is aangevoerd ziet het hof echter geen aanleiding om een andere draagplicht te hanteren dan die voortvloeit uit de wet. Of de vrouw wel of niet ervan op de hoogte was dat zij nog loonstroken moest overleggen doet er namelijk niet aan af dat de rechten en verplichtingen die voorvloeien uit de aanvraag van de uitkering in de gemeenschap vallen. Grief III van de vrouw faalt. Ook hier zal de beslissing van de rechtbank in stand blijven.
kostenveroordeling
5.23
De man verzoekt in zijn petitum om een kostenveroordeling van de vrouw. De vrouw voert daartegen aan dat de man dit verzoek niet onderbouwt. Er is volgens haar geen enkele aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke compensatie in scheidingszaken, in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt.
5.24
Het hof volgt de vrouw in haar verweer. Tot een kostenveroordeling in een echtscheidings-/verdelingszaak als de onderhavige wordt enkel overgegaan als sprake is van bijzondere omstandigheden. Die zijn door de man niet gesteld en zijn het hof ook niet gebleken.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief II (deels) van de man en grief I (deels) van de vrouw. De overige grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels vernietigen en beslissen als hierna vermeld. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 april 2021, voor zover daarin is beslist over de draagplicht van de huurschuld (onderdeel 5.2 van het dictum van die beschikking) en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat partijen in hun onderlinge verhouding van 3 maart 2020 tot 27 februari 2021 ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de (netto) huurschuld van € 253,- per maand en de deswege bijkomende kosten aan woningstichting ‘ [naam2] ’;
7.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 april 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
7.5
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.6
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en
D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. I.G.M.T. Weijers-van der Marck en is op 3 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.