ECLI:NL:GHARL:2022:1618

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
200.282.660/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de buitengerechtelijke vernietiging van een overeenkomst tot verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man over de buitengerechtelijke vernietiging van een overeenkomst tot verdeling van hun wettelijke gemeenschap van goederen. De vrouw vorderde dat het hof zou verklaren dat zij tijdig de buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst had ingeroepen. Het hof oordeelde dat de vordering van de vrouw niet binnen de vervaltermijn van artikel 3:200 BW was gedaan. De vrouw had niet aangetoond dat er overgeslagen goederen waren en dat zij had gedwaald over de afspraken in de overeenkomst met betrekking tot de pensioenaanspraken. De rechtbank had eerder de vorderingen van de vrouw afgewezen, en het hof bevestigde deze beslissing. Het hof concludeerde dat de vrouw niet voldoende had onderbouwd dat haar verklaringen tot buitengerechtelijke vernietiging de man hadden bereikt. De vrouw had de rechtsvordering tot vernietiging van de verdeling niet tijdig ingesteld, waardoor deze was vervallen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.282.660/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL19.4909)
arrest van 1 maart 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
de man,
advocaat: mr. M.H. Vaandrager, die kantoor houdt te Utrecht.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 april 2021 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal dat is opgemaakt van de, ter uitvoering van genoemd tussenarrest, op
15 november 2021 gehouden mondelinge behandeling.
1.3.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

2.Waar gaat dit geschil over?

2.1.
Het geschil gaat over de verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen waarin partijen gehuwd zijn geweest en over de door partijen opgebouwde pensioenaanspraken. Daaraan is het volgende voorafgegaan.
2.2.
Partijen zijn gehuwd [in] 1996 onder huwelijkse voorwaarden. Op
13 maart 2015 hebben partijen de huwelijkse voorwaarden opgeheven. Zij zijn toen -voor zover in deze rechtszaak van belang- de wettelijke gemeenschap van goederen overeengekomen.
2.3.
Op 25 mei 2015 hebben partijen een overeenkomst getekend. In deze
overeenkomst staat onder meer:
“ VASTSTELLINGSOVEREENKOMST
De ondergetekenden:
(...)
IN AANMERKING NEMENDE, DAT:
(...)
- de vrouw zich bewust is dat zij door ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst rechten prijs geeft, waarop zij in beginsel beroep zou kunnen doen, met name op het gebied van verdeling der goederen en pensioen;
- de vrouw gegeven de in het verleden tussen partijen gemaakte afspraken en uitgangspunten op basis waarvan partijen invulling hebben gegeven aan hun huwelijk, bewust gekozen heeft voor de navolgende regeling;
- partijen de gevolgen van de echtscheiding door middel van deze
vaststellingsovereenkomst wensen te regelen;
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMENALS VOLGT:
Artikel 1- Nihilbeding
(…)
Artikel 2– Afstand pensioenaanspraken
2.1
Partijen doen over en weer afstand van eventueel door de ander opgebouwde pensioenaanspraken. Toepassing van de wet verevening pensioenrechten wordt nadrukkelijk uitgesloten. Partijen doen afstand van elkanders pensioenaanspraken, omdat partijen in hun huwelijk steeds dit uitgangspunt jegens elkaar uitgesproken hebben en de aanleiding tot echtscheiding geen reden is om deze afspraak niet her te bevestigen. Er wordt zowel afstand gedaan van het ouderdomspensioen als van het bijzonder nabestaandenpensioen/bijzonder partnerpensioen.
2.2
Partijen geven hierbij opdracht aan mr. [de advocaat1] om na de totstandkoming van de echtscheiding aan de voormelde pensioenuitvoerder(s) mededeling te doen van de echtscheiding en van het tijdstip daarvan, alsmede van de overeenkomst van partijen, inhoudende dat zij de toepasselijkheid van de Wet VP hebben uitgesloten, zulks onder toezending van een door hem / haar gewaarmerkt afschrift (desgewenst: uittreksel) van deze vaststellingsovereenkomst.
Artikel 3-Toedeling goederen
3.1
Als peildatum voor de omvang van de gemeenschap van partijen geldt de datum dat de vrouw haar eigen woning aan de [adres1] te [woonplaats2] op haar naam geleverd krijgt.
3.2
De kosten van aanschaf van deze woning, inclusief bijkomende kosten, zullen uit de huwelijksboedel voldaan worden. Derhalve is er sprake van feitelijke toedeling van dit bedrag aan de vrouw.
3.3
Daarnaast zullen de navolgende goederen aan de vrouw toebedeeld worden:
- een bedrag van € 17.500,= zal uit de huwelijksboedel overgemaakt worden op een door de vrouw aan te geven bankrekening;
- de caravan Tabbert 560 Puccini, inclusief inboedel, die in Spanje in de stalling staat;
- de pianovleugel;
- de Hartman buitentuinset (4 stoelen en 1 tafel);
- de buitenschommelstoel van hardhout;
- de inrichting van de salon, waarin de vrouw werkzaam is, verder tussen partijen bekend;
- sieraden, kleding en lijfsgoederen van de vrouw, verder tussen partijen bekend;
- de honden [de hond1] en [de hond2] .
3.4
De onder 3.3 vermelde goederen worden toebedeeld per peildatum. (…)
3.5
Aan de man worden alle overige activa en passiva toegedeeld, waaronder de echtelijke woning aan [adres2] te [woonplaats2] en de hypotheekschuld op deze woning, de B.V.'s, verder tussen partijen bekend, de boot, de auto's en de inboedel van de echtelijke woning.
(…)
Artikel 4- Finale kwijting
4.1
Deze vaststellingsovereenkomst regelt alle afspraken die partijen in het kader van de beëindiging van hun huwelijk hebben gemaakt en vervangt alle eventueel eerder tot stand gekomen overeenkomsten en/of afspraken tussen partijen. Wijzigingen van deze vaststellingsovereenkomst of aanvullingen daarop zijn slechts geldig voorzover deze schriftelijk zijn overeengekomen.
4.2
Voorzover enige bepaling (of onderdeel daarvan) van deze vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig mocht zijn, laat dat de geldigheid van de overige bepalingen (of onderdelen daarvan) onverlet. Partijen zullen in geval van ongeldigheid een wederzijds acceptabele alternatieve bepaling overeenkomen, die (zoveel als rechtens mogelijk is) overeenkomt met de strekking van de ongeldige bepaling.
4.3
Nadat uitvoering aan deze vaststellingsovereenkomst is gegeven doen partijen afstand van hun rechten uit hoofde van artikelen 6:228 (dwaling) en 6:265 tot en met 6:272 BW (ontbinding) om deze vaststellingsovereenkomst geheel of gedeeltelijk te vernietigen respectievelijk te ontbinden of in rechte geheel of gedeeltelijk vernietiging respectievelijk ontbinding van deze vaststellingsovereenkomst te vorderen.
4.4
De artikelen 7:900 tot en met 7:906 BW zijn van toepassing op deze vaststellingsovereenkomst.
(...)
4.6
Afgezien van de verplichtingen die partijen jegens elkaar uit hoofde van deze
vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan, verlenen zij elkander over en weer finale kwijting ten aanzien van de huwelijksovereenkomst en de beëindiging daarvan. Partijen erkennen dat behoudens de afspraken zoals in deze vaststellingsovereenkomst vastgelegd, geen andere afspraken en/of overeenkomsten meer bestaan, althans deze afspraken en/of overeenkomsten teniet worden gedaan met deze vaststellingsovereenkomst, die bedoelt de afspraken om te komen tot een beëindiging van hun huwelijk uitputtend te regelen.”
2.4.
Op 3 juni 2015 is door advocaat mr. [de advocaat1] (hierna: mr. [de advocaat1] ) namens beide partijen een echtscheidingsverzoekschrift ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken [in] 2015. De echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 19 juni 2015.
2.5.
Op 8 juni 2015 werd de door partijen aangekochte woning aan de [adres1] te [woonplaats2] aan de vrouw geleverd en ontving zij uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst een geldbedrag en enkele goederen.
2.6.
Bij notariële akte van notaris mr. A.J. Koster te Waardenburg van 9 november 2015 is verder uitvoering gegeven aan de vaststellingsovereenkomst.
Aan de man zijn goederenrechtelijk toegedeeld:
* de echtelijke woning, [adres2] te [woonplaats2] (onder ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld),
* het één derde onverdeelde aandeel in een woonhuis met schuren, ondergrond, tuin en bouwland in [plaats1] , [adres3] ,
* aandelen in het kapitaal van [naam1] B.V., [naam2] B.V. en [naam3] B.V..
Verder zijn bij deze akte aan de vrouw goederenrechtelijk toegedeeld:
* aandelen in het kapitaal van [naam4] B.V..
2.7.
In een e-mailbericht van 18 april 2018 schrijft de vrouw aan mr. [de advocaat1] onder meer het volgende:
“Ik heb post ontvangen van [naam5] betreffende bovengenoemde lijfrentepolis.
Ik wist niet van het bestaan van deze polis af. Het bedrag is nu 22.365,79 euro en ik sta op de polis als partner. Dat weet ik nu omdat het per abuis op mijn adres is komen te staan.
[geïntimeerde] zal dat veranderd willen hebben en hij is de enige die dat kan regelen. (…)
Ik denk dat deze polis gedeeld/gesplitst had moeten worden bij onze echtscheiding. (…)
Dank bij voorbaat voor de communicatie naar [geïntimeerde] toe (…).”
2.8.
Mr. [de advocaat1] heeft - na contact te hebben gehad met de man - in een e-mailbericht van 24 april 2018 om 16.25 uur aan de vrouw gereageerd op bovenstaande e-mail van de vrouw. Mr. [de advocaat1] schrijft onder meer:
“ [geïntimeerde] - zo ervoer ik - vond het opmerkelijk dat jij correspondentie ontving betreffende zijn polis. Hij heeft navraag gedaan bij [naam6] en daar werd meegedeeld dat jij bij [naam6] een pensioen had lopen en dat ze abusievelijk adressen verwisseld hadden.
Inmiddels is dat hersteld. Je suggereert dat er sprake is van een soort verzwijging van kapitaal.
Wederom verbaast dat. De polis is jaarlijks opgegeven bij de aangifte IB en ik heb begrepen dat jullie die wederzijds konden inzien. (…) Verder is de kwestie van pensioenen uitdrukkelijk in de echtscheidingsovereenkomst aan de orde gekomen (…).
Ik hoop hiermee voldoende toegelicht te hebben. Het ga je goed.”
2.9.
In een e-mailbericht van 14 mei 2018 schrijft de vrouw aan mr. [de advocaat1] onder meer het volgende:
“Naar aanleiding van onderstaand antwoord wil ik je hierbij mededelen dat ik de vaststellingsovereenkomst, welke door mij getekend is op 25 mei 2015 wegens dwaling laat vernietigen.
Ik ben van verkeerde informatie uitgegaan toen ik de vaststellingsovereenkomst tekende en had daardoor een onjuiste voorstelling van zaken.
Ik verzoek vriendelijk om mij een bevestiging van ontvangst van deze e-mail te sturen.
Groet, (…)”
2.10.
In een aangetekend verstuurde brief van 18 mei 2018 naar het kantoor van mr. [de advocaat1] schrijft de vrouw:
“Naar aanleiding van het antwoord in de email van 24 april jl. om 16:25 uur betreffende de besproken lijfrentepolis wil ik je hiermee mededelen dat ik de vaststellingsovereenkomst, welke door mij is getekend op 25 mei 2015 wegens dwaling laat vernietigen.
Ik ben van verkeerde informatie uitgegaan toen ik de vaststellingsovereenkomst tekende en had daardoor een onjuiste voorstelling van zaken.
Met vriendelijke groeten,
(…)”
2.11.
De vrouw heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd dat de rechtbank per de peildatum:
1. zal vernietigen de verdeling in de genoemde vaststellingsovereenkomst van 25 mei 2015 en in de genoemde notariële akte van 9 november 2015,
2. de toedeling aan partijen van de goederen zal bepalen op de wijze als genoemd in de vaststellingsovereenkomst en in de notariële akte van 25 mei 2015 respectievelijk
9 november 2015, en aan de man die goederen bedoeld onder 3 hierna,
3. de man zal veroordelen tot het doen van een opgave van alle goederen die deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap, voor zover niet genoemd in die akten,
4. de man zal veroordelen tot medewerking aan de waardering van de goederen onder 2 en 3, en
5. - door toepassing van artikel 3:53 Burgerlijk Wetboek – tot betaling aan de vrouw van een geldbedrag gebaseerd op die waardering,
6. tot betaling van de wettelijke rente over voornoemd bedrag,
7. tot uitbetaling van het aan de vrouw toekomende deel van het door de man tijdens
huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen, althans tot het verlenen van medewerking aan de
pensioenverevening volgens de wet, een en ander zoals de rechtbank juist vindt,
8. een beslissing over de proceskosten.
2.12.
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 mei 2020 de vorderingen van de vrouw afgewezen en de vrouw veroordeeld in de kosten van het geding.

3.De vorderingen in hoger beroep

De vrouw voert tegen de beslissing van de rechtbank vijf grieven aan en vordert, samengevat, dat het hof het vonnis van 4 mei 2020 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht zal verklaren dat de vrouw tijdig buitengerechtelijk de vernietiging van de
verdeling (vaststellingovereenkomst alsmede de notariële akte van verdeling en
levering) heeft ingeroepen;
- voor recht zal verklaren dat de verdeling (vaststellingovereenkomst alsmede de
notariële akte van verdeling en levering) in 2015 is vernietigd;
- de man, indien en voor zover nodig, zal veroordelen aan de vrouw af te geven onder
meer:
* de jaarrekeningen van -naar het hof begrijpt- de besloten vennootschappen [naam1] B.V., [naam2] B.V. en [naam3] B.V., alsmede zijn pensioenvennootschap over de jaren 2012 tot en met 2015 en de verdere financiële stukken die nodig zijn om de waarde van de aandelen te kunnen vaststellen;
* de saldi van de bankrekeningen op 2/3 juni 2015 (waaronder in ieder geval de rekeningen [nummer1] en [nummer2] );
- de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zal vaststellen op de
wijze als hiervoor omschreven in de zin dat ieder van partijen opnieuw krijgt
toegedeeld wat hem/haar in 2015 was toegedeeld, de man ook de in 2015
overgeslagen goederen krijgt toegedeeld;
- zal bepalen dat de man aan de vrouw een nader te bepalen bedrag aan onderbedeling
dient te betalen;
- zal bepalen dat de waarde van de pensioenvennootschap geheel aan de vrouw toekomt dan wel dat de man en de vrouw alsnog dienen over te gaan tot verdeling van de waarde van de
pensioenvennootschap dan wel hen op te dragen mee te werken aan de verevening van deze pensioenvoorziening;
- de man zal veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

4.De motivering van de beslissing

De feiten (grief 1)
4.1.
De vrouw stelt dat de rechtbank in het vonnis van 4 mei 2020 onder 2. ten onrechte niet alle feiten die relevant zijn voor de te geven beslissing heeft weergegeven. Het hof gaat daaraan voorbij omdat er geen rechtsregel is die de rechter verplicht om alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken die hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt. Het hof ziet in het door de vrouw gestelde geen aanleiding om meer feiten weer te geven dan hiervoor vermeld.
De buitengerechtelijke vernietiging en de vervaltermijn van artikel 3:200 BW (grief 2)
4.2.
De vrouw stelt dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de in de vaststellingsovereenkomst van 25 mei 2015 overeengekomen verdeling tijdig heeft vernietigd. Zij voert daartoe aan dat zij aan mr. [de advocaat1] op 14 mei 2018 een e-mail heeft gezonden en op 18 mei 2018 een aangetekende brief, inhoudende de vernietiging van de overeenkomst van 25 mei 2015. Volgens de vrouw was mr. [de advocaat1] op het moment van ontvangst van die e-mail en brief de bevoegde vertegenwoordiger van de man, althans hadden mr. [de advocaat1] en de man de indruk gewekt dat mr. [de advocaat1] voor de man optrad en bevoegd was mededelingen bestemd voor de man in ontvangst te nemen. In de visie van de vrouw hebben haar verklaringen tot buitengerechtelijke vernietiging de man daarom bereikt, althans moet het voor risico van de man komen wanneer deze hem niet hebben bereikt.
4.3.
De man stelt dat de door de vrouw in mei 2018 aan mr. [de advocaat1] gezonden e-mail en brief hem niet hebben bereikt. Hij bestrijdt dat mr. [de advocaat1] in 2018 zijn advocaat was en bevoegd was om namens hem berichten in ontvangst te nemen. Volgens de man heeft de vrouw niet binnen de vervaltermijn van drie jaar, genoemd in artikel 3:200 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een rechtsvordering tot vernietiging van de verdeling ingesteld en is haar recht om vernietiging te vorderen vervallen.
4.4.
De grief heeft betrekking op de in artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken over de verdeling. Een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van die overeenkomst moet worden gericht tot de man, nu hij partij bij de overeenkomst was (artikel 3:50 lid 1 BW). Vast staat dat de vrouw haar verklaringen niet rechtstreeks aan de man heeft gericht. Zij heeft de bij e-mail en de brief verzonden buitengerechtelijke verklaringen gericht aan mr. [de advocaat1] . Omdat de man bestrijdt dat hij deze verklaringen heeft ontvangen en dat mr. [de advocaat1] bevoegd was om die verklaringen namens hem in ontvangst te nemen, ligt het, ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), op de weg van de vrouw om te onderbouwen dat die verklaringen de man hebben bereikt, of, wanneer dat niet het geval is, dat de verklaringen van mei 2018 werking hadden omdat het niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van het eigen handelen van de man, van de handeling van personen waarvoor hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt (artikel 3:37 lid 3 BW).
De buitengerechtelijke verklaringen hebben de man tijdig bereikt wanneer dat heeft plaatsgevonden voordat de in artikel 3:200 BW genoemde vervaltermijn van drie jaar na de verdeling is verlopen, omdat -logischerwijs- de in dit artikel genoemde termijn ook van toepassing is op een buitengerechtelijke vernietiging. Partijen zijn het er over eens dat die vervaltermijn op 25 mei 2015 begint te lopen.
4.5.
Nu tussen partijen vaststaat dat de vrouw de man niet rechtstreeks heeft benaderd over de door haar gewenste vernietiging kunnen haar schriftelijke berichten daarover alleen door tussenkomst van mr. [de advocaat1] de man hebben bereikt. Het hof ziet zich daarom allereerst voor de vraag gesteld of de vrouw er vanuit mocht gaan dat mr. [de advocaat1] bevoegd was om de man in dit opzicht te vertegenwoordigen. Het hof is van oordeel dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord en overweegt daartoe als volgt.
4.6.
Mr. [de advocaat1] heeft in 2015 als gezamenlijk advocaat van partijen werkzaamheden voor partijen verricht die verband hielden met de ontbinding van hun huwelijk door echtscheiding. Er is niet gesteld of gebleken dat mr. [de advocaat1] , nadat hij in 2015 deze werkzaamheden had uitgevoerd, in het kader van de echtscheiding nog werkzaamheden voor partijen heeft verricht, dan wel uitsluitend voor de man is gaan optreden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de aan mr. [de advocaat1] verleende opdracht in of omstreeks 2015 is geëindigd en dat hij niet langer bevoegd was om partijen, dan wel alleen de man (ter zake van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk) te vertegenwoordigen. Uit de stukken in de onderhavige procedure volgt niet - en de vrouw stelt dat ook niet - dat mr. [de advocaat1] zich drie jaar later op enig moment expliciet als de vertegenwoordiger van de man heeft gepresenteerd, dan wel dat de man mr. [de advocaat1] als zodanig heeft benoemd of aangeduid. Desalniettemin bestaat de mogelijkheid dat - zonder toedoen van de man - toch de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van mr. [de advocaat1] aan de man kan worden toegerekend. Dit zou het geval kunnen zijn als de vrouw er op grond van feiten en omstandigheden, die voor risico van de man komen en waardoor naar de verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden opgewekt, gerechtvaardigd op vertrouwd heeft dat mr. [de advocaat1] de vertegenwoordiger van de man was.
4.7.
Het hof begrijpt uit de stellingen van de vrouw dat zij de e-mailwisseling met
mr. [de advocaat1] van april 2018 aanmerkt als een dergelijke omstandigheid. De vrouw heeft zich toen tot mr. [de advocaat1] gewend met het verzoek om -zo begrijpt het hof- de adressering van een polis bij [naam5] onder de aandacht van de man te brengen. De vrouw heeft in die mail verder opgemerkt -zonder daar overigens verzoeken en/of consequenties aan te verbinden- dat de betreffende polis volgens haar bij de in 2015 overeengekomen verdeling was overgeslagen. Uit de reactie daarop van mr. [de advocaat1] , bij e-mail van 24 april 2018, blijkt dat mr. [de advocaat1] het verzoek van de vrouw heeft doorgeleid naar de man en dat de man daarop richting
mr. [de advocaat1] inhoudelijk heeft gereageerd. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof echter niet dat mr. [de advocaat1] in opdracht van de man met de vrouw communiceerde, dat hij bevoegd was om de man te vertegenwoordigen en ook niet dat hij toekomstige berichten van de vrouw naar de man zou doorgeleiden. Die indruk wordt in dat mailbericht – dat eindigt met de woorden “Het ga je goed” – ook niet gewekt.
Op basis van deze correspondentie heeft de vrouw er naar het oordeel van het hof dan ook niet gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat mr. [de advocaat1] bevoegd was om in mei 2018 namens de man op te treden en de voor de man bestemde buitengerechtelijke verklaringen in zijn plaats in ontvangst te nemen. Dat mr. [de advocaat1] enkele weken daarvoor partijen nog behulpzaam was bij hun onderlinge communicatie maakt niet dat de vrouw heeft kunnen aannemen dat zij haar buitengerechtelijke vernietiging – waarvan het voor de werking immers essentieel is dat deze de wederpartij bereikt – enkel aan mr. [de advocaat1] hoefde te richten. Het hof betrekt verder nog in dat oordeel dat de vrouw zich in mei 2018 inmiddels zelf tot een (andere) advocaat had gewend. Het had daarom ook om die reden op de weg van de vrouw gelegen om bij mr. [de advocaat1] te informeren of hij bevoegd was de man te vertegenwoordigen.
4.8.
De vrouw beroept zich verder op een e-mailwisseling tussen haar toenmalige advocaat, mr. [de advocaat2] , en mr. [de advocaat1] , waaruit volgens de vrouw blijkt dat mr. [de advocaat1] tot juli 2018 namens de man optrad. Het hof volgt haar ook hierin niet. In juli 2018 heeft
mr. [de advocaat2] nadere inlichtingen aan mr. [de advocaat1] verzocht met betrekking tot de door de vrouw verzonden e-mail van 14 mei 2018 en de vaststellingsovereenkomst. Mr. [de advocaat1] heeft daarop gereageerd in een e-mail van 27 juli 2018 waarin hij onder meer schrijft dat hij het verzoek (van mr. [de advocaat2] ) heeft doorgeleid naar de man en dat de man hem heeft verzocht zich terug te trekken. Uit dit laatste blijkt, anders dan de vrouw stelt, niet dat
mr. [de advocaat1] tot dat moment bevoegd was om de man te vertegenwoordigen. In de context van de e-mailwisseling kan hieruit hooguit blijken dat de man vindt dat voor mr. [de advocaat1] met betrekking tot het door mr. [de advocaat2] aan de orde gestelde, geen rol is weggelegd.
4.9.
Voor zover de vrouw met haar stelling dat het onbegrijpelijk en ongeloofwaardig is dat mr. [de advocaat1] wel haar e-mail van april 2018 en de e-mail van mr. [de advocaat2] van juli 2018 doorstuurt naar de man en niet haar berichten van mei 2018, heeft bedoeld te stellen dat de verklaring van de man dat hij deze berichten niet heeft ontvangen ongeloofwaardig is, gaat het hof daaraan voorbij. De berichten van de vrouw van mei 2018 zijn gericht aan
mr. [de advocaat1] en bevatten alleen de mededeling dat de vrouw de vaststellingsovereenkomst
laatvernietigen. In die berichten is niet vermeld dat de mededeling is bedoeld voor de man en ook wordt daarin niet, zoals in de correspondentie van april en juli 2018 het geval was, om doorgeleiding van die berichten naar de man en/of om inlichtingen gevraagd.
4.10.
De stelling van de vrouw dat mr. [de advocaat1] onzorgvuldig en/of onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door niet op de e-mail en brief van mei 2018 te reageren en door die berichten niet door te sturen naar de man, kan, ook wanneer dit juist zou zijn, niet leiden tot de conclusie dat de berichten van mei 2018 de man hebben bereikt of geacht moeten worden hem te hebben bereikt. De vrouw had daarvoor feiten of omstandigheden moeten stellen waaruit voortvloeit dat de gestelde gedragingen van mr. [de advocaat1] ten nadele van de man moeten strekken, maar zij heeft dat niet, dan wel onvoldoende, gedaan.
4.11.
Het hof passeert het aanbod van de vrouw om te bewijzen dat mr. [de advocaat1] de e-mail van 14 mei 2018 en de brief van 18 mei 2018 heeft doorgestuurd naar de man en dat
mr. [de advocaat1] toen bevoegd was om de man te vertegenwoordigen, omdat de vrouw haar stellingen op die punten onvoldoende heeft onderbouwd.
4.12.
Het voorgaande leidt er toe dat de vrouw niet voldoende heeft onderbouwd dat haar berichten over de buitengerechtelijke vernietiging de man hebben bereikt of geacht moeten worden de man te hebben bereikt. Daarom moet de vordering om een verklaring voor recht dat de vrouw tijdig buitengerechtelijk de vernietiging van de verdeling heeft ingeroepen worden afgewezen. De vrouw had, zoals de man stelt, de rechtsvordering tot vernietiging van de overeengekomen verdeling moeten instellen voor de vervaltermijn van drie jaar nadat de overeenkomst van 25 mei 2015 was gesloten, was verlopen. Dat heeft zij niet gedaan, omdat de vordering in februari 2019 is ingesteld. De rechtsvordering tot vernietiging van de verdeling is daardoor door tijdsverloop vervallen en de daarmee verband houdende vorderingen van de vrouw moeten worden afgewezen.
4.13.
Het hof komt daardoor niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vraag of sprake is van omstandigheden die tot vernietiging van de overeengekomen verdeling zouden moeten leiden.
Grief 3behoeft daarom geen behandeling meer.
Overgeslagen goederen (grief 4)
4.14.
De vrouw stelt dat bij de in mei 2015 overeengekomen verdeling goederen zijn overgeslagen, namelijk een polis bij [naam5] , een spaarpolis verbonden aan de aan de man toebedeelde woning en het saldo op een beleggingsrekening bij [de bank] .
De vrouw betoogt dat deze goederen alsnog moeten worden verdeeld en dat, nu de man deze goederen heeft verzwegen, de waarde daarvan aan haar moet toekomen.
De man bestrijdt dat hij goederen heeft verzwegen. Hij stelt dat partijen alle goederen en schulden hebben verdeeld en dat de vermogensbestanddelen die niet aan de vrouw zijn toebedeeld, hem toekomen.
4.15.
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de twee polissen en het saldo van de beleggingsrekening bij de verdeling zijn overgeslagen. In de overeenkomst wordt een opsomming gegeven van goederen die aan de vrouw worden toegedeeld en verder is daarin vermeld dat
alleoverige activa en passiva aan de man worden toegedeeld, waarvan een aantal wordt genoemd, zoals de echtelijke woning aan [adres2] te [woonplaats2] , de hypotheekschuld op deze woning en de “bv 's, verder tussen partijen bekend”. De overeenkomst bevat echter geen opsomming van alle bij de verdeling betrokken goederen en schulden. Zo wordt, naast de aan de man toebedeelde goederen die onvermeld zijn gelaten, ook de eenmanszaak van de vrouw, “ [naam7] ”, die volgens partijen aan de vrouw toekomt, niet vermeld. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof verklaard dat zij indertijd aan de hand van gegevens die op een A4tje stonden afspraken over de verdeling hebben gemaakt, die vervolgens in de vaststellingsovereenkomst zijn vastgelegd. Omdat dit A4-tje niet in het geding is gebracht en in de overeenkomst niet alle in de verdeling betrokken goederen en schulden zijn benoemd, ligt het ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op de weg van de vrouw om voldoende gegevens te verstrekken waaruit blijkt welke goederen en schulden bij de verdeling zijn meegenomen en dat de door haar genoemde goederen zijn overgeslagen. De vrouw heeft dat echter in het licht van de tekst van de vaststellingsovereenkomst onvoldoende gedaan. Daardoor heeft de vrouw niet voldoende onderbouwd dat partijen bij de verdeling niet alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen en schulden hebben meegenomen en dat de twee polissen en het saldo van de beleggingsrekening zijn overgeslagen. De vordering om de polissen en het saldo alsnog te verdelen moet daarom worden afgewezen.
Pensioen (grief 5)
4.16.
De vrouw stelt dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet gehouden kan worden aan de in de vaststellingsovereenkomst onder 2.1. tussen partijen overeengekomen uitsluiting van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS). De vrouw voert daartoe aan dat zij heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan en de hoogte van de door de man opgebouwde pensioenaanspraken. De vrouw is van mening dat de overeenkomst op dit punt geen vaststellingsovereenkomst is omdat het geen einde maakt aan een geschil of onzekerheid tussen partijen.
4.17.
De man stelt dat partijen wat betreft de pensioenaanspraken een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarin zij over en weer afstand hebben gedaan van pensioenverevening. De man betoogt dat hij de vrouw aan deze gemaakte afspraak mag houden.
4.18.
Het hof laat in het midden of het deel van de overeenkomst betreffende de pensioenafspraken een vaststellingsovereenkomst is als bedoeld in artikel 7:900 BW, omdat, ook wanneer dat niet het geval mocht zijn, het beroep van de vrouw op dwaling niet slaagt.
Van een succesvol beroep op dwaling kan, wanneer geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst, alleen sprake zijn wanneer is voldaan aan één van de drie in artikel 6:228 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde gevallen en er geen sprake is van de in artikel 6:228 lid 2 BW genoemde omstandigheden, waaronder omstandigheden die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
Het hof is van oordeel dat het beroep van de vrouw op dwaling niet aan deze vereisten voldoet.
4.19.
In de vaststellingsovereenkomst staat met betrekking tot de pensioenafspraken
– voor zover van belang- , onder ‘In aanmerking nemende dat’, dat ‘
de vrouw zich bewust is dat zij door ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst rechten prijs geeft, waarop zij in beginsel beroep zou kunnen doen, met name op het gebied van (…) pensioen” en in artikel 2.1.: ‘
Partijen doen over en weer afstand van eventueel door de ander opgebouwde pensioenaanspraken’.
4.20.
Uit de stukken blijkt dat de door de man opgebouwde pensioenaanspraken bestaan uit de pensioenrechten die de man, als directeur-grootaandeelhouder van [naam8] B.V., in die vennootschap in eigen beheer heeft opgebouwd. De vrouw heeft in de memorie van grieven gesteld dat zij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet bekend was met het bestaan van de pensioenvennootschap van de man, maar volgens haar verklaring ter zitting wist zij wel dat de man een onderneming had met de naam ‘ [naam9] bv’, zij het dat zij niet wist dat hierin pensioen was opgebouwd. De vrouw heeft verder verklaard dat zij is afgegaan
op de mededeling van de man dat hij geen pensioen had en dat partijen er toen vanuit gingen dat het pensioen van de man zijn onderneming was, waaruit hij na pensionering een inkomen zou kunnen krijgen.
4.21.
Het hof neemt in aanmerking dat de vrouw in de overeenkomst (bewust) afstand heeft gedaan van door de man opgebouwde pensioenrechten, zonder dat daarbij werd vermeld om welke pensioenrechten het ging. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat
mr. [de advocaat1] uitdrukkelijk tegen haar heeft gezegd dat zij door het tekenen van de overeenkomst - en later nogmaals bij de akte van berusting - afstand zou doen van bepaalde rechten. Wanneer het voor de vrouw toen niet duidelijk was van welk (eventueel) door de man opgebouwd pensioen zij afstand deed en het voor haar van belang was om dit te weten, had het op de weg van de vrouw gelegen om dit te onderzoeken, alvorens de overeenkomst op dit punt te ondertekenen. Weliswaar is het uitgangspunt dat de mededelingsplicht van de man over zijn pensioenaanspraken boven de onderzoeksverplichting van de vrouw gaat, maar nu de vrouw bekend was met het bestaan van de pensioenvennootschap van de man en met de omstandigheid dat de man na zijn pensionering een inkomen uit zijn zaak zou kunnen krijgen, had zij niet zonder onderzoek naar hoe de man zijn oudedagsvoorziening had geregeld en waarvan zij in dat verband afstand deed, kunnen afgaan op de enkele mededeling van de man dat hij geen pensioen had. Dat de vrouw geen onderzoek heeft gedaan en daardoor niet wist wat de hoogte van het pensioen was waar zij afstand van deed, moet in deze omstandigheden voor haar rekening blijven.
4.22.
Voor zover de vrouw met haar stelling dat zij aanzienlijk minder pensioen heeft opgebouwd dan de man, beoogt te stellen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij aan de gemaakte pensioenafspraken wordt gehouden, treft dat geen doel. De vrouw stelt dat rekening moet worden gehouden met de waarde van de pensioenopbouw in de pensioenvennootschap van de man van € 700.000,-, wat volgens haar een pensioen van € 3.000,- netto per maand oplevert. Zij heeft echter, ondanks de betwisting door de man, geen berekening overgelegd waaruit blijkt dat de man, volgens de in 2015 beschikbare gegevens, bij pensionering genoemd netto inkomen uit de pensioenvennootschap had kunnen verwerven. Daarbij komt dat de vrouw niet heeft weersproken dat het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst financieel minder goed ging in de ondernemingen van de man en dat het daardoor onzeker was in hoeverre de pensioenvennootschap tot een uitbetaling van de pensioenaanspraken zou kunnen komen. Gelet daarop en omdat de vrouw een bestendig pensioen heeft bij het [naam6] waaruit zij vanaf ingangsdatum € 1.400,- netto per maand kan krijgen, zijn de beschikbare gegevens onvoldoende om te oordelen dat er sprake is van een dusdanig groot verschil in de inkomens van partijen na hun pensionering dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de vrouw aan de door haar gemaakte afspraken te houden.
4.23.
Dat betekent dat de in [naam8] B.V. opgebouwde pensioenaanspraken van de man niet voor verevening dan wel verdeling in aanmerking komen.
Verder moet het er, mede gezien het onder 4.12 overwogene, voor worden gehouden dat de aandelen in [naam8] B.V. vallen onder ‘alle overige activa en passiva’ die aan de man zijn toebedeeld. Voor een afzonderlijke verdeling van de waarde van de aandelen in het kapitaal van de pensioenvennootschap, als de vrouw vordert, is dan geen plaats meer.

5.De slotsom

5.1.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2.
Het hof ziet in de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn aanleiding om de kosten van het hoger beroep te compenseren zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van
4 mei 2020;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Dölle, J.G. Knot en J.W. Keuning en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
1 maart 2022.