In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De moeder, appellante in het hoger beroep, had in eerste aanleg een vordering ingediend voor vervangende toestemming voor de medische behandeling van haar zoon, die geboren is in 2009. De vader, geïntimeerde in het hoger beroep, was niet verschenen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland had de vordering van de moeder op 29 november 2021 afgewezen, omdat er onvoldoende duidelijkheid was over de benodigde hulpverlening voor de minderjarige. Het hof heeft in hoger beroep vastgesteld dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd waarom vervangende toestemming voor de hulpverlening noodzakelijk was. De ouders hadden een slechte verstandhouding, wat het nemen van gezamenlijke beslissingen over de hulpverlening bemoeilijkte. Het hof oordeelde dat de moeder niet had aangetoond dat er met spoed een beslissing nodig was en dat de gevraagde hulp niet voldoende was onderbouwd. De grieven van de moeder werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.