ECLI:NL:GHARL:2022:1595

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
200.304.564/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot vervangende toestemming voor vervolghulpverlening minderjarige in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De moeder, appellante in het hoger beroep, had in eerste aanleg een vordering ingediend voor vervangende toestemming voor de medische behandeling van haar zoon, die geboren is in 2009. De vader, geïntimeerde in het hoger beroep, was niet verschenen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland had de vordering van de moeder op 29 november 2021 afgewezen, omdat er onvoldoende duidelijkheid was over de benodigde hulpverlening voor de minderjarige. Het hof heeft in hoger beroep vastgesteld dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd waarom vervangende toestemming voor de hulpverlening noodzakelijk was. De ouders hadden een slechte verstandhouding, wat het nemen van gezamenlijke beslissingen over de hulpverlening bemoeilijkte. Het hof oordeelde dat de moeder niet had aangetoond dat er met spoed een beslissing nodig was en dat de gevraagde hulp niet voldoende was onderbouwd. De grieven van de moeder werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.304.564/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 208582)
arrest in kort geding van 1 maart 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de vader,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
29 november 2021 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen (hierna: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 13 december 2021 (met grieven).
2.2
Tegen de vader is op 4 januari 2022 verstek verleend, waarna de moeder de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof heeft overgelegd en het hof arrest heeft bepaald.
2.3
De moeder vordert in het hoger beroep – kort samengevat – dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende de vorderingen in eerste aanleg van de moeder alsnog toewijst, dan wel -zo begrijpt het hof- vervangende toestemming verleent voor medische behandeling van de zoon van partijen bij [naam1] .

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder en de vader hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zij zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2009.
3.2
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de moeder.
3.3
In februari 2021 heeft de school van [de minderjarige] met beide ouders gesproken over de gedragsproblematiek die [de minderjarige] op school laat zien.
3.4
In een e-mailbericht van 7 september 2021 schrijft een medewerker van [naam2] aan de moeder:
“Vanaf april 2021 is bekend dat de huidige hulpverlening ontoereikend is voor [de minderjarige] en dat hij andere hulp (behandeling) nodig heeft.
Voor de verwijzing naar Jeugdhulp moeten beide gezaghebbende ouders een handtekening zette.
De vader van [de minderjarige] heeft zijn mondelinge en schriftelijke toezegging ingetrokken.
[naam3] heeft geen akkoord van de vader van [de minderjarige] om een indicatie voor Jeugdhulp af te kunnen geven. (…)”

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De moeder heeft in eerste aanleg -kort samengevat- gevorderd dat het door de rechtbank te wijzen vonnis in de plaats komt van de toestemming van de vader voor de indicatie voor jeugdhulp ten behoeve van [de minderjarige] , althans een zodanige voorziening zal treffen als de rechtbank juist acht. De vader heeft mondeling verweer gevoerd dat strekte tot afwijzing van de vordering.
4.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 29 november 2021 de vorderingen van de moeder afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
5.2
Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter de vordering van de moeder op goede gronden heeft afgewezen en dat ook in hoger beroep de -gewijzigde- vorderingen van de moeder moeten worden afgewezen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3
Uit de stukken van het dossier leidt het hof af dat de verstandhouding tussen de ouders niet goed is en dat hun slechte verstandhouding er aan in de weg lijkt te staan dat zij samen als gezaghebbende ouders in overleg met reeds bij [de minderjarige] betrokken hulpverlening beslissingen kunnen nemen over al dan niet voor [de minderjarige] in te zetten vervolghulp. Die vervolghulp zou er -zo overweegt de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis- volgens het bij [de minderjarige] betrokken [naam2] moeten komen in de vorm van een verwijzing naar [naam1] , een GGZ-instelling voor onder meer gespecialiseerde GGZ en jeugd GGZ. Die verwijzing kan niet worden gegeven omdat de vader -zo blijkt ook uit het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter- daar niet mee instemt.
5.4
Indien twee gezaghebbende ouders van mening verschillen en niet tot een beslissing kunnen komen over kwesties die hun kind betreffen kunnen zij hun geschil daarover op grond van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek aan de rechter voorleggen. De rechter neemt dan een beslissing die hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Voor een beslissing in kort geding in een dergelijk geschil kan daarnaast ruimte zijn indien sprake is van een zo spoedeisende kwestie dat mede gezien het belang van het kind een beslissing in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
5.5
Het hof stelt voorop dat het verlenen van vervangende toestemming voor -in dit geval- verwijzing van een minderjarige tegen de wens van een ouder naar gespecialiseerde hulp een ingrijpende maatregel is. Een gezaghebbende ouder wordt door een dergelijke beslissing immers beperkt in de uitoefening van het gezag over zijn kind. Voor toewijzing van een dergelijk verzoek in kort geding is daarom nodig dat helder is waarom met spoed en voor welke behandeling vervangende toestemming wordt gevraagd. Evenals in eerste aanleg is naar het oordeel van het hof echter ook in hoger beroep onduidelijk gebleven welke behandeling [de minderjarige] op grond van de door de moeder primair gevraagde indicatie jeugdhulp zou moeten ondergaan. Het is met andere woorden onvoldoende duidelijk op welke verwijzing en/of behandeling de gevraagde vervangende toestemming ziet. De subsidiaire vordering in hoger beroep is anders dan in eerste aanleg in zoverre concreter dat die vordering is toegespitst op onderzoek en behandeling van [de minderjarige] bij [naam1] . Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende duidelijk geworden of een behandeling bij [naam1] geïndiceerd is en om wat voor (soort) onderzoek en of behandeling dit zou gaan. Bij de stukken bevindt zich slechts de hiervoor onder 3.4 genoemde e-mail van het [naam2] . Die mail, waarin [naam1] niet genoemd wordt- vindt het hof echter onvoldoende voor de onderbouwing van de gevraagde verstrekkende beslissing. Een verwijsbrief die wellicht meer duidelijkheid had kunnen geven en waarover in eerste aanleg al is gesproken, is ook in hoger beroep niet overgelegd. Het hof kan daarom niet vaststellen welke behandeling [de minderjarige] eerder heeft ondergaan, waarom (met spoed) een verwijzing voor andere hulp nodig is, waar welk onderzoek zou moeten plaatsvinden en/of welke (vervolg)behandeling eventueel aan de orde zou kunnen zijn.
5.6
De grieven van de moeder zien op overwegingen van de voorzieningenrechter die er -kort gezegd- op neer komen dat [de minderjarige] als gevolg van de strijd tussen de ouders forse gedragsproblematiek heeft ontwikkeld, dat er door de politie een melding bij [naam4] is gedaan, dat [de minderjarige] geen normaal contact met zijn ouders zou kunnen hebben en dat de reden voor het niet vragen van een voorlopige ondertoezichtstelling is gelegen in het feit dat de moeder goed samenwerkt met het [naam2] . Wat er ook zij van de juistheid van deze grieven -het hof kan dat op basis van de summiere stukken in het dossier niet vaststellen- deze grieven missen zelfstandige betekenis omdat de betreffende overwegingen van de voorzieningenrechter op zichzelf niet tot de afwijzing van de vorderingen van de moeder hebben geleid. Uit het bestreden vonnis volgt dat de voorzieningenrechter zich ernstige zorgen maakt over [de minderjarige] , hetgeen het hof onderschrijft gelet op de in het proces-verbaal van de zitting weergegeven uitlatingen van zowel de vader en de moeder als ook van de toen aanwezige vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming. Die ernstige zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] -ongeacht de herkomst daarvan- maken echter nog niet dat er met spoed vervangende toestemming dient te worden verleend voor (verwijzing naar) hulpverlening voor [de minderjarige] , waarvan de aard en omvang niet duidelijk is geworden.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep compenseren zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 29 november 2021;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat partijen de eigen kosten dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Dölle, J.G. Idsardi en J.G. Knot en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
1 maart 2022.