ECLI:NL:GHARL:2022:1574

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
200.296.605
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en rekening houden met netto kinderopvangkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De vader, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking gekregen waarin de rechtbank Midden-Nederland heeft bepaald dat hij € 267,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen aan de moeder, de vrouw, met ingang van 6 april 2021. De vader is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof om de kinderalimentatie te verlagen naar € 135,- per maand voor de eerste negen maanden en vervolgens naar € 205,- per maand. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om de ingangsdatum van de kinderalimentatie te wijzigen naar 10 augustus 2020.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw heeft recht op een verhoging van de behoefte van de minderjarige met de netto kinderopvangkosten, die noodzakelijk zijn voor haar werk. Het hof heeft de netto kosten van de kinderopvang vastgesteld op gemiddeld € 380,- per maand, wat leidt tot een totale behoefte van € 692,- per maand voor de minderjarige.

De vader heeft een netto besteedbaar inkomen van € 1.973,- per maand, maar het hof heeft geoordeeld dat hij geen recht heeft op een hogere kinderalimentatie vanwege zijn woonlasten en een vermeende schuld. De vrouw heeft geen draagkracht, omdat zij in een schuldhulpverleningstraject zit. Het hof heeft de kinderalimentatie met ingang van 22 oktober 2020 vastgesteld op € 267,- per maand, zoals eerder door de rechtbank bepaald, en heeft het verzoek van de vader om terugbetaling van te veel ontvangen kinderalimentatie afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.296.605
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 511482)
beschikking van 1 maart 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.G. Wiebes te Lelystad,
en
[verweerster],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J. Boekhout te Zeist.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 juli 2021;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Boekhout van 29 december 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door een tolk, met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot eind 2019 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in]
2018 in [plaats] . [de minderjarige] woont bij de vrouw. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] belast.
3.3
Bij het verbreken van hun relatie hebben partijen mondeling afgesproken dat de man [de minderjarige] regelmatig zou zien en dat hij per maand € 100,- per maand aan de vrouw zou betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (verder ook te noemen: kinderalimentatie). Deze afspraken zijn nooit vastgelegd in een ouderschapsplan.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 6 april 2021 heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw de kinderalimentatie, zoals die mondeling was afgesproken tussen partijen, gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 6 april 2021 € 267,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief ziet op de behoefte van [de minderjarige] en de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en:
I. de tussen partijen mondeling overeengekomen kinderalimentatie te wijzigen en
te bepalen dat deze vanaf 6 april 2021 € 135,- per maand bedraagt, voor de duur van negen maanden en vervolgens € 205,- per maand, telkens voor de eerste van de maand te voldoen, dan wel een bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen dat het hof juist acht;
II. te bepalen dat de vrouw de op grond van de bestreden beschikking door haar te veel ontvangen kinderalimentatie aan de man dient terug te betalen;
III. het onder II verzochte uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De vrouw voert verweer en is met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans de verzoeken van de man af te wijzen;
  • in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de ingangsdatum en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vanaf 10 augustus 2020, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, te bepalen op € 267,- per maand, althans op een zodanige hogere bijdrage en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel haar verzoeken af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven van de man in het principaal hoger beroep en de grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Geen van partijen heeft hiertegen een grief gericht, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.
Ingangsdatum
5.2
Partijen zijn het niet eens over de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw verzoekt het hof primair om de wijziging in te laten gaan per
20 augustus 2020 en subsidiair om de wijziging in te laten gaan per 22 oktober 2020: de datum van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank. De man is het eens met de rechtbank en wil dat de wijziging ingaat per 6 april 2021: de datum van de bestreden beschikking.
5.3
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat een eventuele wijziging van de kinderalimentatie moet ingaan per 22 oktober 2020: de datum dat de vrouw haar verzoek bij de rechtbank heeft ingediend. De man heeft vanaf die datum redelijkerwijs rekening kunnen houden met een onderhoudsverplichting voor [de minderjarige] . De man is in september 2020 naar zijn huidige woning verhuisd en wist vanaf dat moment hoe zijn financiële situatie eruit zag.
Behoefte [de minderjarige]
5.4
Partijen zijn het met elkaar eens, in navolging van de rechtbank, dat de behoefte van [de minderjarige] in 2019 op grond van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in dat jaar
(€ 2.492,- per maand) € 304,- per maand bedroeg. Dat is – na indexering – € 312,- per maand met ingang van 1 januari 2020. Partijen zijn het oneens over de vraag of die behoefte moet worden verhoogd met de kinderopvangkosten voor [de minderjarige] .
5.5
Op grond van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen kan, wanneer sprake is van hoge kosten voor kinderopvang die niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, de behoefte worden verhoogd met de netto kosten van de kinderopvang. De man heeft niet weersproken dat de kinderopvang voor de vrouw noodzakelijk is om te kunnen werken en een inkomen te verwerven. De man heeft slechts aangevoerd dat hij door het verhogen van de behoefte met de kinderopvangkosten indirect meebetaalt aan de aflossing van de schulden van de vrouw. Het hof kan dit niet nader toegelichte standpunt van de man niet volgen. De kinderopvangkosten zijn immers reële kosten die de vrouw elke maand heeft. De vrouw heeft het bestaan en de hoogte van deze kosten – die overigens niet weersproken zijn door de man – aangetoond met stukken.
5.6
Vast staat dat de netto kosten kinderopvang in 2020 € 495,78 per maand bedroegen, in 2021 € 277,21 per maand en in 2022 € 380,90 per maand. Het hof is van oordeel dat daarmee sprake is van hoge kosten aan kinderopvang. Het hof zal de behoefte van [de minderjarige] verhogen met een bedrag van € 380,- per maand aan netto kinderopvangkosten. Dit bedrag komt overeen met de gemiddelde netto kosten kinderopvang over 2020, 2021 en 2022 van € 384,- per maand (€ 1.153,89:3). De totale behoefte in 2020 komt dan uit op een bedrag van
€ 692,- per maand.
Draagkracht man
5.7
Partijen zijn het erover eens dat de man in 2020 een netto besteedbaar inkomen (NBI) heeft van € 1.973,- per maand.
5.8
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe de draagkracht van de man berekend moet worden. De man vindt dat rekening gehouden moet worden met hogere woonlasten dan die waarvan het forfaitaire systeem uitgaat. Daarnaast vindt de man dat in de eerste negen maanden na de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum rekening gehouden moet worden met € 100,- per maand die hij aflost op een schuld. De vrouw voert aan dat het forfaitaire stelsel voor woonlasten gebruikt moet worden en dat geen rekening gehouden moet worden met de schuld. Volgens de vrouw heeft de man onvoldoende aangetoond wat de hoogte is van deze schuld is en dat er daadwerkelijk wordt afgelost. Daarnaast is volgens de vrouw sprake van een vermijdbare schuld.
5.9
Het hof ziet in het door de man aangevoerde geen grond om af te wijken van het forfaitaire systeem voor de berekening van kinderalimentatie. Dit betekent dat het hof zal uitgaan van de in deze zaak toepasselijke forfaitaire woonlast. Daarbij komt dat uit de verklaring van de man zelf volgt dat er, rekening houdend met de door hem ontvangen huurtoeslag, geen sprake is van een hogere woonlast dan het forfait.
5.1
Het hof oordeelt verder dat geen rekening gehouden zal worden met de door de man gestelde aflossing op een lening. De man heeft gesteld dat hij een lening van € 1.400,- is aangegaan om de waarborgsom van zijn huidige woning te kunnen voldoen. De vrouw betwist dit gemotiveerd. Het hof is het eens met de vrouw dat de man niet heeft onderbouwd dat hij een schuld in de vorm van een lening heeft bij een “kennis” waarop hij maandelijks moet aflossen. Een enkel bankafschrift dat ziet op een eenmalige betaling van € 100,- in oktober 2021 is daartoe onvoldoende. Het valt ook moeilijk te rijmen met de stelling van de man in het beroepschrift dat deze kennis de man enig respijt heeft gegeven. Daarbij komt dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij binnenkort zijn woning moet verlaten. Op dat moment zal hij de waarborgsom terugkrijgen van de verhuurder. Voor zover er sprake is van een schuld die nog niet is afgelost, kan de man de terug te ontvangen waarborgsom daarvoor gebruiken.
5.11
Op grond van het voorgaande heeft de man vanaf 22 oktober 2020 draagkracht voor kinderalimentatie van (afgerond) € 284,- per maand: (€ 1.973 – (€ 592,- + € 975 = € 1.567,-) = € 406,- x 70%.
Draagkracht vrouw
5.12
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw bepaald op nihil, omdat de vrouw in een schuldhulpverleningstraject zit. Geen van beide partijen heeft tegen deze beslissing een grief gericht. Daarom gaat ook het hof ervan uit dat de vrouw geen draagkracht heeft.
Draagkrachtvergelijking
5.13
Evenals de rechtbank laat het hof een draagkrachtvergelijking achterwege. De gezamenlijke draagkracht van de ouders is lager dan de behoefte van [de minderjarige] .
Zorgkorting
5.14
Het hof houdt geen rekening met zorgkorting, gelet op het grote tekort aan draagkracht, nog daargelaten dat niet is gebleken welke zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] geldt.
Conclusie
5.15
Het hof zal de kinderalimentatie voor [de minderjarige] met ingang van 22 oktober 2020 vaststellen op hetzelfde bedrag als de rechtbank (€ 267,- per maand). De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld ten aanzien van de ingangsdatum. Zij heeft het hof weliswaar ook verzocht een hogere bijdrage vast te stellen, maar zij heeft geen concreet en onderbouwd bedrag vermeld (zie artikel 358 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 278 Rv).
5.16
Aangezien het hof hetzelfde bedrag aan kinderalimentatie heeft vastgesteld als de rechtbank, is er geen sprake van een situatie waarin de vrouw te veel kinderalimentatie heeft ontvangen. Het hof zal het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw te veel ontvangen kinderalimentatie aan hem moet terugbetalen, afwijzen.

6.Slotsom

De grief van de man in het principaal hoger beroep faalt. De grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep over de ingangsdatum slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking daarom op dat punt vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende:
in het principaal hoger beroep:
wijst de verzoeken af;
in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 april 2021 voor zover het de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de door partijen overeengekomen kinderalimentatie, en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 22 oktober 2020 € 267,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, E.B. Knottnerus en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. L.M. de Wit als griffier, en is op 1 maart 2022 uitgesproken door mr. E.B. Knottnerus in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.