ECLI:NL:GHARL:2022:1525

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
200.291.982/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en WSNP-kwesties met betrekking tot de man en de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de gevolgen van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) voor de betrokken partijen. De man, die in hoger beroep is gegaan, heeft zijn bewindvoerder opgeroepen in de procedure. De zaak betreft de kinderalimentatie voor de kinderen van de man en de vrouw, waarbij verschillende periodes van alimentatie aan de orde komen. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen belang heeft bij een verklaring voor recht over de achterstallige kinderalimentatie over de periode tot 3 juni 2014, omdat deze vordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) is afgeboekt in het kader van de WSNP.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de man gedurende de WSNP geen draagkracht had om kinderalimentatie te betalen, en heeft het verzoek van de man om de kinderalimentatie voor de periode van 3 juni 2014 tot 6 juni 2017 op nihil te stellen, toegewezen. Voor de periode vanaf 2 september 2020 heeft het hof de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 189,- per maand in stand gelaten. De vrouw hoeft geen eventueel te veel ontvangen kinderalimentatie over de periode van 3 juni 2014 tot 6 juni 2017 terug te betalen aan de man. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.982/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 170567)
beschikking van 24 februari 2022
inzake
[de bewindvoerder] B.V.(de bewindvoerder),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan:
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. J. Deenen te Heerenveen,
en
[verweerster1](de vrouw),
wonende op een bij het hof bekend geheim adres,
verweerster in hoger beroep voor de periode tot 3 april 2020,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
en
[verweerster2]( [verweerster2] ),
wonende op een bij het hof bekend geheim adres,
verweerster in hoger beroep voor de periode vanaf 3 april 2020,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 11 januari 2022 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit een journaalbericht namens de man van 14 januari 2022 met bijlage(n).

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van
11 januari 2022, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de man in de gelegenheid gesteld om zijn bewindvoerder(s) bij (aangetekende) brief in de onderhavige procedure op te roepen om te verschijnen en schriftelijk aan te geven of de procedure al dan niet wordt voortgezet. Voorts is bepaald dat het hof daarna in beginsel een nieuwe mondelinge behandeling zal bepalen en is iedere verdere beslissing aangehouden.
2.3
De man heeft een brief van de bewindvoerder van 14 januari 2022 in de procedure gebracht. In de brief machtigt de bewindvoerder de advocaat van de man om hem in de onderhavige procedure bij te staan. Daarnaast geeft de bewindvoerder aan dat de zaak schriftelijk afgedaan kan worden. Een mondelinge behandeling vindt de bewindvoerder niet wenselijk omdat alle standpunten al naar voren zijn gebracht.
2.4
Naar aanleiding van deze brief heeft het hof de bewindvoerder aangemerkt als formele procespartij. Daarnaast heeft het hof, gelet op het standpunt van de bewindvoerder, aanleiding gezien om in deze procedure, zonder nieuwe mondelinge behandeling, een eindbeschikking te geven. De vrouw en [verweerster2] zijn in de gelegenheid gesteld om hierover een standpunt in te nemen, maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
Vaststelling bijdrage
Behoefte [verweerster2] en draagkracht vrouw2.5 De man heeft tijdens de mondelinge behandeling de behoefte van [verweerster2] en de draagkracht van de vrouw ter discussie gesteld. Het hof heeft aan de orde gesteld dat die bezwaren niet uit het beroepschrift volgen en als nieuwe grieven moeten worden aangemerkt. De vrouw en [verweerster2] hebben tegen die late indiening ter zitting bezwaar gemaakt. Daarop heeft de man te kennen gegeven dat, zo begrijpt het hof, in dat geval alleen de draagkracht van de man nog aan de orde is. Het hof zal daar dan ook in hoger beroep van uit gaan.
Te beoordelen perioden
2.6
Tussen partijen is niet in geschil dat er sinds de beschikking van 7 november 2007 van de rechtbank Leeuwarden vier te onderscheiden periodes zijn waarvan er drie aan het hof voorliggen ter beoordeling. Het hof zal dan ook een oordeel geven over die (drie) perioden.
- periode van 7 augustus 2007 tot 3 juni 2014
2.7
De man heeft verzocht voor recht te verklaren dat de achterstallige kinderalimentatie verschuldigd over de periode tot 3 juni 2014 niet meer te innen is. De vrouw heeft het belang van de man bij een verklaring voor recht betwist.
2.8
De bepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) die gelden ten aanzien van het vorderen van een verklaring voor recht zijn van overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures, met dien verstande dat dezelfde vereisten gelden. In dat licht geldt, gelet op artikel 3:302 in combinatie met 3:303 BW, dat zonder voldoende belang geen verklaring voor recht kan worden uitgesproken.
Uit het dossier blijkt dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de vordering ten aanzien van de achterstallige alimentatie tot 3 juni 2014 beschouwt als vallend onder de toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) die ten aanzien van de man is uitgesproken en die is beëindigd na toekenning van de schone lei. Als gevolg daarvan heeft het LBIO de vordering over die periode afgeboekt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat die vordering niet meer zal worden geïnd. Gelet hierop oordeelt het hof dat de man geen belang heeft bij de door hem verzochte verklaring voor recht en zal het zijn verzoek daartoe afwijzen.
- periode van 3 juni 2014 tot 6 juni 2017
2.9 De man verzoekt de kinderalimentatie in deze periode op nihil te stellen omdat toen de WSNP op de man van toepassing was. In deze periode had de man geen draagkracht om kinderalimentatie te voldoen. Hier was geen rekening mee gehouden in het zogeheten ‘vrij te laten bedrag’ en er waren volgens hem ook geen gronden om de rechter-commissaris te verzoeken rekening te houden met een bedrag voor kinderalimentatie.
De vrouw heeft hier verweer tegen gevoerd. Zij vindt dat de man in die periode een nihilstelling van de kinderalimentatie had moeten verzoeken omdat hij expliciet door het LBIO op zijn verplichtingen is gewezen. Bij een dergelijk verzoek had volgens de vrouw dan de vraag aan de orde kunnen komen of er gronden zijn om rekening te houden met een bedrag voor kinderalimentatie in het vrij te laten bedrag. Nu de man heeft nagelaten indertijd een nihilstelling te verzoeken, moet dit voor zijn rekening en risico komen.
2.1
Het hof constateert dat de man met ingang van 3 juni 2014 is toegelaten tot de WSNP. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet worden aangenomen dat een onderhoudsplichtige, behoudens bijzondere omstandigheden, gedurende de periode waarin de WSNP op hem van toepassing is verklaard niet over draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te betalen. Dit kan anders zijn, indien het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris op een hoger bedrag is bepaald. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden of een verhoging van het vrij te laten bedrag. Gelet hierop zal het hof conform de aanbeveling in het Tremarapport de kinderalimentatie voor de duur van de periode waarin de WSNP op de man van toepassing was, op nihil bepalen.
2.11
De man heeft ter zitting verzocht te bepalen dat de onderhoudsbijdragen die gedurende de WSNP door hem zijn betaald, worden verrekend met toekomstig te betalen termijnen. Het hof wijst dat verzoek af. Omdat de man pas nu een nihilstelling verzoekt, komt het voor zijn rekening en risico dat hij in deze periode, achteraf bezien, mogelijk teveel kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald. Van de vrouw kan niet verwacht worden dat de teveel ontvangen kinderalimentatie, voor zover daarvan al sprake is, terugbetaalt. Evenmin kan van [verweerster2] , die de toekomstige termijnen zal ontvangen, worden gevergd dat het mogelijk teveel betaalde wordt verrekend met de aan haar verschuldigde termijnen. Het hof gaat ervan uit dat de door de vrouw ontvangen bijdrage is verbruikt en besteed aan [verweerster2] . Het hof legt de vrouw daarom geen terugbetalingsverplichting op en wijst het verzoek tot verrekening af.
- de periode vanaf 2 september 2020
2.12
Voor deze periode geldt dat dat de bijdrage ten hoogste op € 189,- per maand kan worden bepaald (de door de rechtbank vastgestelde bijdrage) en ten laagste op nihil (verzoek van de man in hoger beroep).
2.13
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de stelling van de vrouw (namens [verweerster2] ) dat de man, op basis van de door hem overgelegde loonstroken van week 36 tot en met week 46 van 2020 een draagkracht heeft van € 510,- per maand gevolgd. De man heeft in hoger beroep gesteld dat in aanmerking dient te worden genomen dat hij slechts een deel van het jaar werkzaam is als [beroep] , waarna hij weer terugvalt in de bijstand, dat zijn draagkracht verdeeld moet worden over [verweerster2] en zijn dochter [de dochter] , en dat rekening moet worden gehouden met zijn schulden. Daarnaast heeft hij een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets. Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met een andere draagkracht van de man dan de rechtbank heeft bepaald en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
2.14
De man heeft weliswaar in hoger beroep betwist dat zijn draagkracht € 510,- per maand bedraagt, maar hij heeft die betwisting onvoldoende onderbouwd. De man heeft nagelaten om (een) jaaropgave(n) 2020, een aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2020, als ook voldoende recente inkomensgegevens te overleggen, terwijl dat wel van hem kon worden verwacht. In hoger beroep is door hem slechts één nieuw inkomensstuk overgelegd: een salarisspecificatie van de bijstandsuitkering in januari 2021. Nu het de man is die aangeeft dat zijn draagkracht vanaf 2 september 2020 lager is dan € 510,- per maand omdat zijn inkomen in 2020 fluctueerde, had het op zijn weg gelegen om hier inzicht in te geven. Dit heeft hij nagelaten. Ook heeft de man niet met onderliggende stukken onderbouwd waarom hij niet gedurende het gehele jaar kan werken. De man is als [beroep] werkzaam in de bietencampagne en niet in te zien valt waarom hij buiten die bietencampagne geen werkzaamheden als [beroep] zou kunnen uitvoeren. Ter zitting heeft de man gesteld dat hij vanwege zijn wanordelijke financiële situatie psychisch gezien niet in staat is om meer te werken. De man laat echter ook geen stukken zien waarmee hij dit standpunt onderbouwt. Het hof zal dan ook de stelling van [verweerster2] dat de draagkracht van de man € 510,- per maand bedraagt als vaststaand aannemen.
2.15
Uitgaande van die draagkracht is de man in staat de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te voldoen. Dat geldt ook als het hof de man volgt in zijn stellingen dat zijn draagkracht gelijkelijk over [verweerster2] en [de dochter] verdeeld moet worden en rekening wordt gehouden met de door de man ter zitting gestelde aflossing op zijn schulden van € 80,- per maand (nog los van de juistheid van de stellingen en de betwisting daarvan door [verweerster2] ). Aan het beroep op de aanvaardbaarheidstoets gaat het hof voorbij omdat de man dit niet heeft onderbouwd met een volledig overzicht van zijn inkomsten en uitgaven en het hof dat beroep dan ook niet inhoudelijk kan beoordelen.
2.16
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [verweerster2] met ingang van 2 september 2020 terecht op € 189,- per maand heeft bepaald, zodat het hof deze beslissing in stand zal laten.

3.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover het de met ingang van 2 september 2020 bepaalde bijdrage ten behoeve van [verweerster2] betreft, en vernietigen wat betreft de periode van 3 juni 2014 tot
6 juni 2017 en beslissen als volgt.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
23 december 2020, voor zover het de wijziging van de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 7 november 2007 ten aanzien van de kinderalimentatie over de periode van 3 juni 2014 tot 6 juni 2017 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 7 november 2007 aldus:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] , geboren [in] 2002 met ingang van 3 juni 2014 tot 6 juni 2017 op nihil;
bepaalt dat de vrouw de over de periode van 3 juni 2014 tot 6 juni 2017 eventueel te veel ontvangen kinderalimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
23 december 2020, voor zover daarin, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 7 november 2007, is bepaald dat de man per 2 september 2020 een onderhoudsbijdrage van € 189,- per maand ten behoeve van voornoemde [verweerster2] zal voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Knot en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. M.J. Muller als griffier en is op 24 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.