ECLI:NL:GHARL:2022:1522

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
200.302.424/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag en de benoeming van een voogd in het belang van de kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. F. Pool, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die op 4 augustus 2021 het gezag van de ouders had beëindigd en de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) tot voogd had benoemd. De moeder was het niet eens met deze beslissing en verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en een deskundigenonderzoek te gelasten.

Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de belangen van de kinderen voorop staan. De kinderen zijn sinds maart 2019 uit huis geplaatst en verblijven in een pleeggezin waar zij goed gedijen. De raad voor de kinderbescherming had in een rapport geconcludeerd dat een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk was. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen, mede door haar complexe persoonlijke problematiek en de instabiele relatie met de vader.

Het hof heeft de verzoeken van de moeder afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft opgemerkt dat de beëindiging van het gezag niet betekent dat de ouders geen rol meer spelen in het leven van hun kinderen, maar dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat er duidelijkheid is over hun opvoedingsperspectief. De beslissing van het hof is genomen met het oog op de stabiliteit en ontwikkeling van de kinderen in het pleeggezin.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.302.424/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 178916
beschikking van 22 februari 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader,

2.2. de gecertificeerde instellingWilliam Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,

3.[de pleegmoeder] ,

wonende te [woonplaats3] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 4 augustus 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 3 november 2021;
- het verweerschrift van de raad;
- een faxbericht van de GI van 27 januari 2022 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 februari 2022 plaatsgevonden.
De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is
[naam1] verschenen. Namens de GI zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Ook zijn de vader en de pleegmoeder verschenen.
Ter zitting heeft mr. Pool mede het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2016 (hierna: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] , geboren [in] 2019 (hierna: [de minderjarige2] ), hierna ook samen te noemen: de kinderen.
Ten tijde van de bestreden beschikking oefenden de ouders samen het ouderlijk gezag uit over de kinderen. De vader is niet de biologische vader van [de minderjarige2] . De biologische vader van [de minderjarige2] is niet bij haar betrokken.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 22 maart 2019 zijn [de minderjarige1] en de toen nog
ongeboren [de minderjarige2] onder toezicht gesteld. Bij dezelfde beschikking heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg
verleend, ten aanzien van [de minderjarige1] met ingang van 22 maart 2019 en ten aanzien van [de minderjarige2]
vanaf de dag van haar geboorte. Deze maatregelen zijn daarna steeds verlengd, voor het
laatst tot 22 maart 2022.
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen in hetzelfde – perspectief biedende – pleeggezin. [de minderjarige1] verblijft daar sinds maart 2019 en [de minderjarige2] is daar in april 2019 (vanuit het ziekenhuis, een kleine week na haar vroeggeboorte) komen wonen.
3.4
De raad heeft in zijn raadsrapport van 2 juni 2021 (hierna: het raadsrapport) geconcludeerd dat een gezagsbeëindigende maatregel voor de kinderen noodzakelijk is en dat de GI tot voogd over hen dient te worden benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank op verzoek van de raad het gezag van de ouders over de kinderen beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
4.2
De moeder is het niet eens met de beslissing die over haar gezag is genomen.
Primair verzoekt de moeder het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover die betrekking heeft op de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder, en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder af te wijzen. Subsidiair verzoekt de moeder het hof op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundigenonderzoek te gelasten en de beslissing aan te houden in afwachting van de resultaten van het deskundigenonderzoek.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de moeder in hoger
beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Op grond van artikel 810a lid 2 Rv benoemt de rechter in zaken betreffende beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder een deskundige mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.4
Het hof is op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken van oordeel dat het gezag van de moeder terecht is beëindigd. Het hof overweegt daartoe het volgende.
5.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn jonge kinderen die inmiddels al bijna drie jaar in het pleeggezin wonen. Met beide kinderen gaat het goed in het pleeggezin. Zij zijn allebei gehecht aan de pleegmoeder en de andere kinderen in het pleeggezin. [de minderjarige2] ontwikkelt zich in het pleeggezin leeftijdsadequaat, en vertoont geen zorgelijke signalen. [de minderjarige1] is een kwetsbaar en introvert meisje met taal- en spraakproblemen. Ten tijde van de plaatsing in het pleeggezin kon zij nauwelijks praten. Zij heeft een grote zorgbehoefte en gaat naar het speciaal onderwijs omdat zij niet goed kan meekomen op het reguliere onderwijs. [de minderjarige1] heeft een afwijking in haar DNA (een extra gen), waarvan nog niet duidelijk is wat dit betekent voor haar verdere ontwikkeling. Ondanks haar ontwikkelingsachterstand ontwikkelt zij zich positief in het pleeggezin. De kinderen krijgen in het pleeggezin de verzorging en opvoeding die zij nodig hebben. Bovendien groeien zij daar samen op en zijn zij inmiddels ingegroeid in het gezin.
5.6
Gelet op het feit dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op zeer jonge leeftijd uit huis zijn geplaatst, al drie jaar bij de pleegmoeder wonen, daar gehecht zijn en zich daar goed ontwikkelen, acht het hof, net als de raad, het niet in hun belang maar ook niet in het belang van het pleeggezin om nog langer in onzekerheid te verkeren over hun woonperspectief. De belangen en behoeften van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vergen dat hun plaatsing en hechting in het pleeggezin niet doorbroken wordt en dat zij de gelegenheid krijgen bij het pleeggezin samen op te groeien, nog verder in te groeien in het pleeggezin en zich verder te ontwikkelen. Anders dan de moeder stelt is het hof van oordeel dat de voor de kinderen aanvaardbare termijn, waarin zij in onzekerheid kunnen verkeren over hun woonperspectief, is verstreken. Dat tussen [de minderjarige1] en de ouders en met name [de minderjarige1] en de moeder sprake is van een affectieve band, maakt dat niet anders.
Op grond van het hiervoor overwogene is een terugplaatsing bij de moeder zoals de moeder wenst, niet meer aan de orde.
5.7
Bovendien is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat de moeder niet voldoende in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen en een stabiele opvoedsituatie voor de kinderen te creëren. Dit blijkt uit het navolgende.
5.8
De kinderen zijn in maart 2019 uit huis geplaatst omdat bij de moeder sprake was van een zeer zorgelijke opvoedomgeving, waardoor de kinderen bij de moeder ernstig werden bedreigd in hun veiligheid en ontwikkeling. De moeder was destijds voor de verzorging van [de minderjarige1] (en de toen nog ongeboren [de minderjarige2] ) volledig afhankelijk van de hulpverlening en derden. Daarnaast had zij in die periode veel ruzie met haar toenmalige partner. Uit diagnostisch onderzoek (door Reik, in 2018) is naar voren gekomen dat de moeder op het gebied van sociale redzaamheid functioneerde op licht verstandelijk beperkt (LVB) niveau. Vanwege de complexe persoonlijke problematiek van de moeder zijn voorafgaand en tijdens de uithuisplaatsing van de kinderen diverse intensieve hulpverleningstrajecten ingezet gericht op individuele ondersteuning van de moeder en ondersteuning bij de opvoeding (zoals het POPP-team van het Medisch Centrum Leeuwarden, Reik Intensieve ondersteuning gezinsbehandeling, Talant ambulante begeleiding, thuisbegeleiding van de thuiszorg, beschermingsregie van de GI, Stevig ouderschap van de GGD, 24uursbegeleiding door de
JP van den Bent stichting). Tegen die achtergrond heeft de moeder haar stelling dat destijds onvoldoende hulpverlening is ingezet en dat zij niet de kans heeft gekregen om te laten zien dat zij over voldoende opvoedvaardigheden beschikt, onvoldoende onderbouwd.
Jeugdhulp Friesland (JHF) en de GGZ zijn in februari 2020 gestart met Intensieve ambulante gezinsbegeleiding bij de moeder vooruitlopend op een perspectiefonderzoek door JHF. JHF heeft vervolgens geconcludeerd dat de problematiek van de moeder maakte dat zij, ondanks de inzet van genoemde intensieve hulpverlening, niet in staat was om voldoende tegemoet te komen aan de (basale) opvoedingsbehoeften van de kinderen, zoals veiligheid, stabiliteit en stimulans. In het Adviesverslag toekomstperspectief van 8 april 2020 van JHF wordt geadviseerd dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in het pleeggezin zullen opgroeien, omdat een terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet realiseerbaar is gezien de problematiek van de moeder.
Het adviesverslag van JHF is mede ten grondslag gelegd aan de beschikkingen van de kinderrechter van de rechtbank van 20 april 2020 tot verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen. De moeder is in hoger beroep gekomen van die beschikkingen, waarbij zij de conclusies van JHF ter discussie heeft gesteld en dit hof heeft verzocht om een nieuw deskundigenonderzoek om het perspectief van de kinderen te bepalen. Daarop heeft het hof in een beschikking van 4 augustus 2020 overwogen dat de problematiek van de moeder structureel van aard is gebleken en in het leven van de moeder nog altijd op de voorgrond staat, waardoor zij onvoldoende kan voorzien in de opvoedingsbehoeften van de kinderen. Het hof heeft verder overwogen dat de kritiek van de moeder op het perspectiefonderzoek door JHF (dat volgens de moeder gebrekkig was omdat dit vooringenomen en onzorgvuldig was gedaan), voldoende door de GI is weerlegd en dat, mede gelet op de overige beschikbare gegevens, het hof geen aanleiding heeft te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van JHF ten aanzien van het perspectief van de kinderen. In diezelfde beschikkingen heeft het hof gewezen op het voortgaande hechtingsproces van de kinderen met het pleeggezin en ten aanzien van de verzoeken van de moeder om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een contra-expertise te gelasten, overwogen dat de contra-expertise voor de kinderen zal betekenen dat zij uit het pleeggezin worden gehaald met de bijbehorende onzekerheid over hun toekomstperspectief en alle schadelijke gevolgen van dien voor de (veilige) hechting. Het hof vond een dergelijk onderzoek in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar gezien het ontwikkelingsbelang van de kinderen en heeft de verzoeken van moeder afgewezen.
5.9
De moeder stelt in de onderhavige procedure opnieuw dat voornoemd perspectief-onderzoek door JHF niet goed en niet op het juiste moment is gedaan. De moeder is van mening dat zij haar kinderen zelf kan opvoeden. Zij heeft ter zitting erkend dat het niet goed met haar ging in de periode dat [de minderjarige2] werd geboren, maar volgens haar is haar situatie inmiddels verbeterd en stabiel en zit er een stijgende lijn in haar ontwikkeling. Ze heeft aan zichzelf gewerkt, ontvangt ambulante begeleiding vanuit het PGB en volgt EMDR therapie. Daarnaast heeft de moeder verklaringen overgelegd van een aantal van haar (voormalige) hulpverleners waaruit volgens de moeder zou blijken dat zij open staat voor begeleiding, leerbaar is, stappen maakt, realistisch is en zelfreflectie heeft.
5.1
Het hof constateert dat tegenover de stellingen van de moeder en de door haar overgelegde verklaringen de bevindingen van de raad en de GI staan, die een ander beeld van de moeder geven dan uit de verklaringen blijkt. Uit het raadsrapport komt de moeder naar voren als een kwetsbare vrouw met een licht verstandelijke beperking, met een geringe leerbaarheid, en kenmerken van een aantal stoornissen (zoals een angst- en paniekstoornis), die veel ondersteuning nodig heeft van derden, niet alleen bij het regelen van praktische zaken zoals de moeder stelt. Ten tijde van het opstellen van het raadsrapport kreeg de moeder ondersteuning van Talant (dagelijks een uur) en van de GGZ. Uit de stukken blijkt verder dat de ouders een relatie hebben waarin zij elkaar aantrekken en weer afstoten. Door de hulpverlening wordt de relatie tussen de ouders omschreven als wisselend, grillig en zelfs giftig. In het dossier valt te lezen dat de ouders hun problematische relatie een aantal keren hebben verbroken en dat de moeder recentelijk wilde scheiden van de vader. Deze onrust in de relatie heeft bij de kinderen ook gezorgd voor onrust en verwarring. Zo heeft [de minderjarige1] zich afgevraagd waar de moeder woonde. Ter zitting bij het hof hebben de ouders verklaard dat zij formeel zijn gescheiden, maar inmiddels weer bij elkaar zijn en dat zij van plan zijn om bij elkaar te blijven, maar dat daar nog hard aan gewerkt moet worden. Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van het hof dat de situatie van de moeder en de relatie van de moeder met de vader nog steeds niet stabiel zijn. De turbulente en instabiele relatie tussen de ouders en de onrust die dit in de afgelopen jaren veroorzaakte, is ook een reden geweest dat de omgang van de ouders met de kinderen nog niet voor langere tijd stabiel is geweest. De GI heeft aangegeven dat de wetenschap van de nieuwe relatie tussen de ouders reden is om de net in gang gezette ook onbegeleide contacten tussen de moeder en de kinderen opnieuw kritisch te (blijven) bekijken.
5.11
Met betrekking tot het door de moeder gewenste nieuwe perspectiefonderzoek is het hof van oordeel dat een dergelijk onderzoek in dit geval niet tot de beslissing van de zaak kan leiden, omdat de aanvaardbare termijn voor de kinderen inmiddels is verstreken. Het is in het belang van de kinderen noodzakelijk dat voor hen duidelijk is waar zij zullen opgroeien. Gelet op het al langdurig verblijf en de hechting van de kinderen in het pleeggezin en de grote kwetsbaarheid van de kinderen vindt het hof bovendien dat het belang van de kinderen zich tegen een dergelijk onderzoek verzet.
5.12
Het voorgaande maakt dat het hof de beslissing tot beëindiging van het gezag van de moeder over de kinderen zal bekrachtigen.
5.13
Het hof wenst ten overvloede nog op te merken dat het feit dat het gezag van de ouders over de kinderen is beëindigd, niet met zich brengt dat zij voor de kinderen minder belangrijk zijn of dat zij geen rol meer in het leven van hun kinderen spelen. Immers, de ouders zullen ondanks de beëindiging van het gezag altijd de ouders van de kinderen blijven. Bovendien houden zij het recht op informatie over de ontwikkeling van de kinderen en op contact met de kinderen voor zover het belang van de kinderen zich hiertegen niet verzet.
Het hof acht het verder positief van de ouders dat zij een goede verstandhouding met de pleegmoeder hebben. Het hof wijst de ouders erop dat het in het belang van de kinderen is dat deze verstandhouding - ondanks de beëindiging van het gezag - goed blijft. Het hof gaat er dan ook van uit dat zowel de ouders als de pleegmoeder zich hiervoor blijven inzetten.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 4 augustus 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Idsardi en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. T. van der Veen als griffier, en is op 22 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.