ECLI:NL:GHARL:2022:1515

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
WETVVS P2021-0356
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging rechterlijke uitspraak in het kader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties

Op 28 februari 2022 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in een zaak betreffende de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak. De zaak betreft een verzoek van de minister voor Rechtsbescherming om een rechterlijke uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar voor het medeplegen van het vervoeren en uitvoeren van cocaïne en heroïne, over te dragen aan Spanje. De veroordeelde, geboren in Nigeria, heeft geen verblijfsrecht in Nederland, maar wel in Spanje, waar hij een inreisverbod heeft gekregen. De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen de toezending van de uitspraak aan Spanje, omdat hij van mening is dat de minister niet in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen, gezien zijn familiebanden in Nederland.

Het hof heeft de formele vereisten voor de toezending van de rechterlijke uitspraak aan Spanje onderzocht. Het hof concludeert dat niet is voldaan aan de vereisten zoals gesteld in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS). De veroordeelde heeft niet ingestemd met de toezending, wat volgens de wet vereist is. Het hof oordeelt dat de minister niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen, en verklaart het bezwaar van de veroordeelde gegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de formele vereisten en de rechten van de veroordeelde in het proces van internationale strafrechtelijke samenwerking.

Uitspraak

WETVVS P2021-0356

Beschikking van 28 februari 2022

Beschikkinggegeven naar aanleiding van een op 21 oktober 2021 ter griffie van dit hof ingekomen bezwaarschrift, op grond van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) ingediend door:

[Naam veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum veroordeelde] 1981 in [geboorteplaats veroordeelde] (Nigeria),
thans gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.
Het hof heeft gelet op de stukken.
De (vreemdelingrechtelijke) voorgeschiedenis en procesgang
De veroordeelde is bij arrest van de meervoudige kamer van het gerechtshof Amsterdam van 19 januari 2021 (hierna: de rechterlijke uitspraak) veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van het vervoeren van cocaïne en het uitvoeren van cocaïne en heroïne tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van het voorarrest. De veroordeelde heeft zich gedurende anderhalve maand beziggehouden met het door bolletjesslikkers (laten) vervoeren en uitvoeren van harddrugs. De rechterlijke uitspraak is onherroepelijk geworden op 6 mei 2021.
Uit de stukken blijkt dat de veroordeelde geen verblijfsrecht heeft in Nederland. Een procedure is opgestart om aan de veroordeelde een inreisverbod op te leggen.
De veroordeelde heeft een verblijfsrecht in Spanje. Uit het Spaanse vreemdelingendocument blijkt van een woon- of verblijfplaats in Spanje. Het vreemdelingendocument heeft een vervaldatum van 5 mei 2028.
Een Verklaring over strafoverdracht van 21 mei 2021 houdt in dat de veroordeelde niet wil worden overgebracht naar Spanje om daar het restant van zijn straf uit te zitten.
De minister voor Rechtsbescherming heeft bij brief van 9 augustus 2021 de instemming van de Spaanse autoriteiten met toezending van de rechterlijke uitspraak verzocht. De Spaanse autoriteiten hebben bij brief van 3 september 2021 laten weten bereid te zijn een verzoek tot overdracht en overname van de rechterlijke uitspraak in ontvangst te nemen.
Bij brief van 1 oktober 2021, die op 8 oktober 2021 aan de veroordeelde is uitgereikt, heeft de minister voor Rechtsbescherming de veroordeelde in kennis gesteld van zijn voornemen om de rechterlijke uitspraak aan Spanje te zenden en de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om op grond van 2:27, derde lid, WETVVS tegen dit voornemen bezwaar te maken.
De veroordeelde heeft bij brief van 20 oktober 2021, die op 21 oktober 2021 ter griffie is ingekomen, bezwaar gemaakt. Bij brief van 20 januari 2022 is het bezwaarschrift aangevuld.
Het hof heeft het bezwaarschrift op 14 februari 2022 in raadkamer behandeld. Gehoord zijn de veroordeelde en diens raadsvrouw, mr. M.H. Wormmeester, advocaat in Emmen, en de advocaat-generaal, mr. V.G. Smink.
Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsvrouw
Door en namens de veroordeelde is niet ingestemd met en is bezwaar gemaakt tegen de toezending van de rechterlijke uitspraak, omdat naar het oordeel van de veroordeelde de minister voor Rechtsbescherming bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen. De veroordeelde heeft een vrouw, een vriendin, een dochter en een stiefdochter die in Nederland verblijven. Zijn vrouw en vriendin hebben een verblijfsstatus in Nederland en zijn dochter en stiefdochter hebben de Nederlandse nationaliteit. De veroordeelde heeft geen andere band met Spanje dan zijn daar verkregen EU-verblijfsrecht. Het voorgenomen besluit van de minister tot toezending van de rechterlijke uitspraak zal leiden tot een schending van artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister in redelijkheid tot het voorgenomen besluit heeft kunnen komen en dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. Daartoe heeft hij aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de veroordeelde geen verblijfstatus heeft in Nederland en ook geen enkele poging heeft ondernomen om in Nederland verblijfsrecht te verkrijgen, dat een inreisverbod tegen de veroordeelde zal worden uitgevaardigd en dat de veroordeelde vanwege zijn vreemdelingenstatus geen mogelijkheden heeft tot resocialisatie in Nederland. Daardoor heeft de veroordeelde geen familieleven in Nederland, zodat van schending van artikel 7 van het Handvest ook geen sprake kan zijn. Spanje is het land waar de veroordeelde vanuit resocialisatieperspectief het beste zal gedijen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
Het oordeel van het hof
Op grond van artikel 2:27, vierde lid, WETVVS dient het hof te onderzoeken of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kan komen.
De formele voorwaarden
Artikel 2:24 WETVVS luidt als volgt:
Een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan aan de uitvoerende lidstaat worden gezonden, met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, indien:
a. de veroordeelde zich in Nederland of in de uitvoerende lidstaat bevindt; en
b. de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat met de toezending heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
c. de veroordeelde om de toezending heeft verzocht of daarmee heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
d. Onze Minister zich ervan heeft vergewist, al dan niet na overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in die staat.
Ad a). De veroordeelde, die de Nigeriaanse nationaliteit heeft, bevindt zich in Nederland.
Ad b). De Spaanse autoriteiten hebben per brief van 3 september 2021 laten weten in te stemmen met toezending van de rechterlijke uitspraak.
Ad c). De veroordeelde heeft niet ingestemd met toezending, Het hof heeft daarom de vraag te beantwoorden of sprake is van een geval waarin instemming van de veroordeelde niet is vereist.
Artikel 2:26 WETVVS luidt als volgt:
Toezending van de rechterlijke uitspraak kan zonder de instemming van de veroordeelde plaatsvinden indien:
a. de veroordeelde onderdaan is van de uitvoerende lidstaat en in de uitvoerende lidstaat zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft;
b. de veroordeelde na invrijheidstelling naar de uitvoerende lidstaat kan worden uitgezet als gevolg van een op grond van de Vreemdelingenwet 2000 aan hem opgelegde verplichting Nederland te verlaten;
c. de veroordeelde naar de uitvoerende lidstaat is gevlucht of teruggekeerd naar aanleiding van de tegen hem in Nederland ingestelde strafvervolging of na de veroordeling in Nederland.
Een geval als bedoeld in artikel 2:26, aanhef en onder a of c, WETVVS is niet aan de orde.
Uit de stukken is verder niet gebleken dat aan de veroordeelde een verplichting is opgelegd als bedoeld in artikel 2:26, aanhef en onder b, WETVVS. Niet is gebleken dat hij ongewenst is verklaard, dat ten aanzien van hem een terugkeerbesluit is genomen of dat op enigerlei andere wijze aan hem is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten. Uit artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, Kaderbesluit 2008/909/JBZ en artikel 61 e.v. van de Vreemdelingenwet 2000 leidt het hof af dat een daartoe strekkend besluit nodig is. Dat mogelijk een procedure is opgestart met het doel aan de veroordeelde een verplichting op te leggen om Nederland te verlaten is niet voldoende, nu de uitkomst van een dergelijke procedure op dit moment ongewis is. Het hof is dan ook van oordeel dat van een geval als bedoeld in artikel 2:26, aanhef en onder b, WETVVS geen sprake is.
Het hof concludeert dat niet is voldaan aan de formele vereisten voor toezending van de rechterlijke uitspraak aan Spanje. Naar het oordeel van het hof heeft de minister bij deze stand van zaken niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kunnen komen. Het hof zal het bezwaar gegrond verklaren en komt niet toe aan de verdere bespreking van wat in bezwaar en als reactie daarop naar voren is gebracht.

Beslissing

Het hof:
Verklaart het bezwaar gegrond.
Aldus gegeven op 28 februari 2022 door
mr. N.C. van Lookeren Campagne als voorzitter,
mr. M.E. van Wees en mr. M.J. Vos als raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren als griffier,
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.