ECLI:NL:GHARL:2022:1463

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
200.302.020
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 5 oktober 2021 bestreden. De kinderrechter had de GI, Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, gemachtigd om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een 24-uurs accommodatie jeugdhulpaanbieder. De moeder heeft in haar beroepschrift drie grieven ingediend en verzocht om vernietiging van de beschikking, met het verzoek om haar de kans te geven in een andere ouder-kindvoorziening geplaatst te worden.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. K. ter Mors. De vader, die op een geheim adres woont, is als belanghebbende aangemerkt. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 januari 2022, waarbij de GI en de vader aanwezig waren. De raad voor de kinderbescherming heeft zich afgemeld.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op dit moment niet in staat is om [de minderjarige] een veilige en stabiele opvoedingsomgeving te bieden. De moeder heeft in het verleden meerdere keren de wens uitgesproken om in een moeder-kindvoorziening te worden geplaatst, maar het hof oordeelt dat de GI terecht heeft geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om aan de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] te voldoen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van [de minderjarige] voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.302.020
(zaaknummer rechtbank Overijssel 270961)
beschikking van 24 februari 2022
inzake
[verzoekster],
wonende op een bij de GI bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K. ter Mors te Almelo,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Enschede,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de vader.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 5 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 november 2021;
  • een brief van de GI van 7 januari 2022 met producties;
  • een e-mailbericht van de GI van 19 januari 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 januari 2022, tegelijkertijd met het verzoek in hoger beroep van de moeder met zaaknummer 200.302.018, via beeldbelverbinding plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door mr. M.P. Smit, kantoorgenoot van mr. Ter Mors,
  • een vertegenwoordiger van de GI,
  • de vader.
De raad voor de kinderbescherming heeft zich voorafgaand aan de mondelinge behandeling afgemeld.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2016 te [plaats] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 20 april 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 4 mei 2020. Op 28 april 2020 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 14 juli 2021 tot 20 juli 2022.
3.3
Bij beschikking van 23 april 2020 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin verleend voor de duur van twee weken, met ingang van 23 april 2020 tot 7 mei 2020. Deze machtiging is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 14 juli 2021 tot 20 juli 2022 en wel in een voorziening voor pleegzorg.
3.4
[de minderjarige] is van 23 april 2020 tot 4 februari 2021 in een pleeggezin geplaatst geweest. Van 4 februari 2021 tot 24 maart 2021 heeft [de minderjarige] met de moeder in een ouder-kindvoorziening gewoond. Op 24 maart 2021 is [de minderjarige] opnieuw in een pleeggezin geplaatst. Op 18 oktober 2021 is [de minderjarige] op grond van genoemde machtiging van 5 oktober 2021 geplaatst in gezinshuis [het gezinshuis] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter gedurende de looptijd van de machtiging tot plaatsing in een pleeggezin op verzoek van de GI machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een 24-uurs accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend, met ingang van 4 oktober 2021 tot uiterlijk 10 juli 2022.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof deze beschikking te vernietigen en te bepalen dat de moeder de kans krijgt in een andere ouder kind-voorziening, bijvoorbeeld in Beilen, geplaatst te worden om te beoordelen of zij uiteindelijk in staat is een goede leefomgeving voor [de minderjarige] te bieden.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder kan zich blijkens het beroepschrift met de bestreden beschikking niet verenigen en voert daartoe het volgende aan. De moeder betreurt het ten zeerste dat [de minderjarige] niet binnen het pleeggezin kon blijven, terwijl het de bedoeling was dat [de minderjarige] daar de komende jaren zou wonen. Deze ommezwaai van de GI bevreemdt de moeder bovendien. De moeder ervaart het verder als teleurstellend en onrechtvaardig dat de rechtbank de mogelijkheid van een plaatsing in een moeder-kindhuis niet heeft benut. Dat de kans voor de moeder is verkeken omdat een eerdere plaatsing bij [naam1] niet is gelukt, gaat volgens de moeder te ver. Bovendien is de relatie tussen de ouders niet langer een punt van zorg, want ouders zijn uit elkaar. De moeder heeft al langere tijd geen last meer van de vader, mogelijk ook omdat de moeder naar Friesland is verhuisd. De moeder is in staat om [de minderjarige] een rustige, stabiele veilige leefomgeving te bieden, maar helaas kan dat volgens de moeder niet gezegd worden van de situatie in het gezinshuis waar [de minderjarige] nu verblijft, waardoor [de minderjarige] mogelijk voor de vijfde keer moet verhuizen. Ter zitting heeft de moeder in aanvulling daarop nog aangegeven inmiddels weer een relatie met de vader te hebben.
5.3
De GI voert verweer. De uithuisplaatsingen van [de minderjarige] komen volgens de GI voort uit de onveilige opvoedingsomgeving bij ouders door met name hun persoonlijkheids-problematiek in relatie tot hun pedagogische kennis en vaardigheden en de invloed daarvan op de ontwikkeling en behoeften van [de minderjarige] . De relatie van de ouders speelde daarbij zeker een rol. Door de grote zorgvraag van [de minderjarige] kon zij, ook met de inzet van hulpverlening, niet bij de pleegouders blijven wonen en is [de minderjarige] in oktober 2021 in het gezinshuis geplaatst. De GI begrijpt dat dit uitermate heftig is geweest, niet alleen voor [de minderjarige] , maar ook voor de ouders. De moeder heeft al meermaals de wens uitgesproken om in een moeder-kindvoorziening te worden geplaatst, maar de GI meent dat de moeder niet in staat is om [de minderjarige] een veilige en stabiele opvoedingsomgeving te bieden. De GI heeft daarom in april 2021 ook al bepaald dat het perspectief van [de minderjarige] niet meer bij de moeder ligt.
5.4
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de voldoende vast staat dat de moeder op dit moment niet in staat is om [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] . In feite erkent de moeder dit ook, want het beroep richt zich niet tegen de verleende machtiging. Het hof laat daarbij nog in het midden of het verzoek van de moeder om in een moeder-kindhuis te worden opgenomen voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
5.5
Vast staat dat [de minderjarige] in haar jonge leven al veel heeft meegemaakt, waaronder diverse wisselingen in haar opvoedingssituatie, en dat zij daardoor een kwetsbaar meisje is. [de minderjarige] hierdoor een bovengemiddelde zorg- en opvoedingsvraag, waarin de moeder in ieder geval nu niet kan voorzien. Dit neemt niet weg dat het hof oog heeft voor de teleurstelling van de moeder dat [de minderjarige] recent opnieuw is overgeplaatst, terwijl ook bij haar de hoop bestond dat [de minderjarige] gedurende langere tijd bij de pleegouders zou kunnen blijven wonen.
In hoger beroep is verder gebleken dat de ouders onvoldoende openheid geven over hun relatie. Zo blijken de ouders sinds enkele maanden weer een relatie te hebben, maar hebben zij dit niet met de jeugdbeschermer besproken. Ook bestaat er nog steeds onduidelijkheid over de huisvesting van de moeder in Friesland. De moeder heeft eerst gesteld dat deze huisvesting tijdelijk was, maar heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep verteld dat zij langere tijd in deze woning kan blijven wonen. De moeder heeft echter nagelaten deze stelling nader te onderbouwen of dit voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep met de jeugdbeschermer te bespreken. Dat de moeder weinig vertrouwen in de GI heeft, is voorstelbaar, maar samenwerking met de GI is in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk. Ten slotte is niet duidelijk geworden hoe het verblijf van de moeder in Friesland zich verhoudt met de relatie met de vader, die kennelijk in Duitslang woont, en wat de plannen van de ouders in dit kader zijn.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 5 oktober 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, E.B. Knottnerus en H. Phaff, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 24 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.