ECLI:NL:GHARL:2022:1450

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
200.293.341
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats kind, kinderalimentatie, partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake de hoofdverblijfplaats van de kinderen, kinderalimentatie, partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding. De partijen, een man en een vrouw, zijn in 2008 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden en hebben drie minderjarige kinderen. De vrouw heeft op 29 november 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk in 2021 is ontbonden. De rechtbank Gelderland heeft in eerste aanleg de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vastgesteld, evenals de kinderalimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man is in hoger beroep gegaan met zes grieven, onder andere gericht tegen de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de hoogte van de alimentatie. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven ingediend, onder andere over de verdeling van de bankrekening en alimentatie. Het hof heeft de grieven besproken en geoordeeld dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw moet blijven, en dat de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie en partneralimentatie niet gewijzigd hoeven te worden. De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is deels herzien, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de man aan de vrouw een bedrag van € 11.175,- moet betalen voor de verrekening van de waarde van zijn pand en € 175,- voor de waarde van zijn auto. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.293.341 en 200.293.344
(zaaknummer rechtbank Gelderland 362775 en 371741)
beschikking van 24 februari 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.W.C. Giebels te Nijmegen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.J.M. van Arkel-van Gasselt te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 januari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 april 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Giebels van 15 oktober 2021 met producties.
2.2
Op 25 oktober 2021 zijn na te noemen minderjarigen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen en afzonderlijk van elkaar door het hof zijn gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 28 oktober 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [naam1] verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2008 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden, vastgelegd bij notariële akte op 10 december 2008, luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Vergoedingen
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders overeengekomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 9
1 De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, maar met bijtelling van verschuldigde premies en koopsommen als bedoeld in artikel 8 voor zover de premies en koopsommen het inkomen verminderen, overblijft, onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering.
Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het inkomen of van het vermogen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
(…)
Finaal verrekenbeding
Artikel 13
Indien het huwelijk tussen de echtgenoten wordt ontbonden zal tussen de echtgenoten worden afgerekend alsof tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen heeft bestaan, tenzij:
a. een der echtgenoten in staat van faillissement is verklaard en welk faillissement niet is geëindigd door homologatie van het slot-akkoord; of
b. het saldo van het vermogen van één der echtelieden negatief is.
(…)
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 te [woonplaats1] ,
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2008 te [woonplaats1] en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2010 te [woonplaats1] .
3.3
De vrouw heeft op 29 november 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.4
Het huwelijk van partijen is [in] 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en samengevat – de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben, een regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, bepaald dat de vrouw aan de man € 45,42 per kind per maand zal betalen aan kinderalimentatie, de wijze van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld conform hetgeen is overwogen in 3.27 tot en met 3.33 van die beschikking en het meer of anders verzochte afgewezen.
De bestreden beschikking is – behalve wat betreft de uitgesproken echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] , grief 2 op de kinderalimentatie en grief 3 op de partneralimentatie (behoefte). De grieven 4, 5 en 6 zien op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) en opnieuw rechtdoende, te bepalen (verkort weergegeven):
- dat [de minderjarige3] zijn hoofdverblijf bij hem heeft en [de minderjarige2] en [de minderjarige1] bij de vrouw;
- dat de vrouw aan hem aan kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (na wijziging) respectievelijk € 57,-, € 57,- en € 182,- per maand dient te betalen;
- dat de vrouw hem (na wijziging) € 338,- per maand aan partneralimentatie dient te betalen met ingang van de datum waarop het huwelijk is ontbonden;
- dat hij aan de vrouw ter zake van de verrekening van dat deel van zijn onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats1] dat ziet op de verhuur van woonruimte € 11.175,- dient te betalen;
- dat hij aan de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van zijn onderneming € 16.263,- dient te betalen;
- dat hij aan de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van de auto en de waarde van zijn LP-collectie respectievelijk € 175,- en € 225,- dient te betalen;
- dat aan hem wordt toegedeeld de kledingkasten uit de ouderslaapkamer en de slaapkamer van [de minderjarige2] , de salontafel en de deksels behorende bij de hem toegedeelde pannen.
4.3
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief I ziet op de verdeling/verrekening van het saldo van de bankrekening van de man eindigend op 940 en grief II op de alimentatie.
Zij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel deze verzoeken af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep, na vermeerdering van het verzoek, (het hof begrijpt:) met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en opnieuw beschikkende, (verkort weergegeven):
- de man te veroordelen om een bewijsstuk van het saldo van zijn bankrekening eindigend op 940 aan de vrouw te verstrekken onder veroordeling de helft van dat saldo aan haar te voldoen;
- de man te veroordelen € 461,63 te voldoen aan de orthodontiepraktijk van de kinderen, althans de openstaande declaraties over het eerste kwartaal 2021 aan te bieden bij zijn ziektekostenverzekering ter betaling;
- te bepalen dat de man in staat moet worden geacht netto huurinkomsten te genereren van € 18.000,- per jaar wat betreft het appartement en deze huurinkomsten te betrekken bij zijn draagkracht.
4.4
De man verzoekt het hof de verzoeken in het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3]
5.1
De man wil dat het hoofdverblijf van [de minderjarige3] bij hem wordt vastgesteld. Volgens hem houdt dat een vorm van erkenning van zijn vaderschap in en hecht ook [de minderjarige3] daar waarde aan. Daarnaast heeft hij een financieel belang bij het ontvangen van kinderbijslag en het kindgebonden budget voor [de minderjarige3] . De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.2
Het hof acht het in het belang van [de minderjarige3] dat ook hij zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft. De man en de vrouw erkennen dat de communicatie tussen hen en de uitvoering van de co-ouderschapsregeling moeizaam verlopen en hebben daarom gekozen voor een traject bij [naam2] ter verbetering daarvan. Zoals de raad heeft aangevoerd is dat een positieve ontwikkeling en is de hoofdverblijfplaats van de kinderen ondergeschikt aan een goed overleg tussen partijen over (een evenwichtige verdeling van) de zorg over de kinderen. Het hof ziet dan ook onvoldoende redenen om [de minderjarige3] in een uitzonderingspositie te plaatsen. Een en ander doet niets af aan erkenning van en waardering voor het vaderschap van de man. De financiële component wordt bij de vaststelling van de kinderalimentatie meegenomen en leidt niet tot een ander oordeel over het hoofdverblijf.
Kinderalimentatie
5.3
Grief 2 van de man is gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie. Daarbij heeft de man tot uitgangspunt genomen dat het hof de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige3] bij hem zou bepalen. Nu het hof zijn daartoe strekkende verzoek zal afwijzen, zal het hof ook zijn verzoek tot vaststelling van een hogere kinderalimentatie afwijzen. Daarbij overweegt het hof dat de behoefte van de kinderen (€ 397,- per kind per maand in 2019) niet ter discussie staat en dat de bovengrens van de door de vrouw te betalen kinderalimentatie € 45,42 per kind per maand bedraagt, nu de rechtbank heeft overwogen dat dit het bedrag is dat de man tekort komt om het totaal van zijn zorgkosten (in verband met de zorgkorting) van de kinderen te betalen.
De man heeft in dit kader nog gesteld dat zijn draagkracht lager is, omdat de kosten van verhuur hoger zijn dan de door de rechtbank vastgestelde € 4.471,- per jaar. Daarin volgt het hof de man niet, nu hij (het bestaan van) die meerdere kosten tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd.
Partneralimentatie
5.4
De man stelt (met zijn vierde grief) dat hij behoefte heeft aan partneralimentatie maar dat bespreking van de behoefte vanwege het ontbreken van draagkracht van de vrouw in eerste aanleg achterwege is gebleven. In hoger beroep heeft hij zijn stellingen nader onderbouwd.
5.5
Gebleken is dat partijen beiden voor de vaststelling van de behoefte de zogenaamde hofnorm – waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen – hanteren. De vrouw kan zich verenigen met de door de man overgelegde berekening in hoger beroep (bijlage 7) wat betreft haar netto besteedbaar inkomen (€ 3.365,- per maand), maar stelt dat de man in die berekening zijn netto besteedbaar inkomen (€ 818,- per maand) niet heeft toegelicht.
5.6
Het hof is van oordeel dat – ook als bij de vaststelling van de behoefte overeenkomstig voormelde berekening wordt uitgegaan van een gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk van € 4.183,- netto per maand, te verminderen met de kosten van de kinderen van € 1.191,- per maand – behoeftigheid aan de zijde van de man ontbreekt.
De man stelt in dat verband dat hij over onvoldoende inkomsten beschikt om geheel in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Hij voert daartoe aan dat hij niet in staat is meer inkomsten uit arbeid te genereren, nu hij pensioengerechtigd is, hij de helft van de zorg voor de kinderen draagt en zijn gehoor achteruitgaat, wat zijn werkzaamheden als pianostemmer bemoeilijkt. De vrouw betwist niet dat de man niet meer inkomsten uit arbeid kan verwerven, maar stelt wel (in de toelichting op haar tweede grief) dat moet worden uitgegaan van een hoger bedrag aan netto huurinkomsten aan de zijde van de man.
5.7
Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat het op de weg ligt van de man dat hij zich inspant om hogere huurinkomsten te genereren. De man kiest ervoor de huurprijs (van het appartement) niet te verhogen en daarnaast de winkelruimte en/of de werkplaats niet te verhuren, maar de financiële gevolgen van die keuze dienen voor zijn rekening te komen en behoren niet op de vrouw te worden afgewenteld. Daarmee is niet komen vast te staan dat de man behoefte heeft aan door de vrouw te betalen partneralimentatie. Het hof zal het verzoek om vaststelling van partneralimentatie dan ook afwijzen.
afwikkeling huwelijkse voorwaarden
5.8
De man kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de waarde van de eenmanszaak € 41.610,- bedraagt (grief 5). Volgens hem is de waarde van de voorraad – die blijkens de jaarstukken 2019 in dat jaar € 14.384,- bedroeg – achterhaald en bedraagt deze op grond van een nieuwe taxatie € 5.300,-. Na deze correctie bedraagt de waarde van de eenmanszaak € 32.526,- en komt de vrouw € 16.263,- toe, aldus de man. De vrouw betwist dat.
5.9
Het hof acht het redelijk, ook wat betreft de waardering van de eenmanszaak, uit te gaan van de waarde op de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, 29 november 2019. De onderneming is immers de bron van inkomen van de man. Op dat moment heeft de man de onderneming feitelijk overgenomen en heeft hij de onderneming alleen voortgezet. De vrouw heeft na die datum ook geen enkele invloed gehad op de gang van zaken binnen de onderneming. Het hof ziet dan ook – los van de vraag of de taxatie voldoet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld – geen aanleiding voor een correctie van de waarde van de eenmanszaak als door de man voorgesteld op basis van een taxatie van de voorraad op 3 april 2021. Bovendien is in de aangepaste jaarrekening over 2019, gedateerd 13 juli 2021, wederom het bedrag van € 14.384,- aan voorraden opgenomen. Een sluitende verklaring voor deze gang van zaken heeft de man niet gegeven. Grief 5 faalt dan ook.
5.1
Met grief 4 richt de man zich tegen de beslissing van de rechtbank dat hij aan de vrouw ter zake van de verrekening van de (over)waarde van het privédeel van het
pand aan de [adres] te [woonplaats1] € 20.375,- aan vrouw moet betalen.
De man voert daartoe aan dat in de verrekening moet worden betrokken een schuld van in totaal € 25.000,- (in plaats van € 15.000,-) aan [naam3] , een schuld van € 7.500,- aan [naam4] en een door de huurder betaalde borgsom van € 900,-. De vrouw betwist dat.
5.11
Deze grief slaagt. De man heeft naar het oordeel van het hof in hoger beroep voldoende aannemelijk gemaakt en met stukken onderbouwd dat hij ter financiering van het pand in totaal € 25.000,- heeft geleend van [naam3] en € 7.500,- van [naam4] en dat hij op die leningen niet heeft afgelost, zodat bij de verrekening rekening moet worden gehouden met deze bedragen. Omdat de borg van € 900,- in beginsel moet worden terugbetaald, zal ook dat bedrag worden betrokken in de verrekening. Hieruit volgt dat de man aan de vrouw dient te betalen:
€ 175.000,- (waarde) minus € 119.250,- ( [de bank] )
€ 25.000,- ( [naam3] )
€ 7.500,- ( [naam4] )
€ 900,- (borg)+
€ 152.650,-
= € 22.350,- / 2 = € 11.175,-.
5.12
Met grief 6 legt de man ter beoordeling aan het hof voor de waarde van zijn auto, zijn LP-collectie en (een deel van) de inboedel.
5.13
Partijen zijn het erover eens geworden dat de waarde van de auto op € 350,- kan worden gesteld, zodat de vrouw € 175,- toekomt.
De LP-collectie is volgens de man niet meer waard dan € 450,-. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij een verklaring overgelegd van een medewerker van een muziekwinkel (in- en verkoop van (tweedehands) langspeelplaten en cd’s) die luidt:
‘Het betreft hier een verzameling met hoofdzakelijk Jazz en Klassieke platen van algemene aard. Een leuke verzameling maar financieel geen uitschieters. Ik taxeer deze collectie op een waarde van op € 450,00. De vervangingswaarde is wellicht wat hoger.’
Deze verklaring kan naar het oordeel van het hof niet worden beschouwd als een taxatie op grond waarvan de waarde van de collectie kan worden vastgesteld. De man heeft daarmee – tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende aangevoerd om af te wijken van het oordeel van de rechtbank dat de waarde van de collectie (1.500 stuks maal € 3,- is) € 4.500,- bedraagt.
Wat betreft de inboedel stelt het hof – met de rechtbank – vast dat partijen feitelijk een groot deel van de inboedel hebben verdeeld. Het hof acht het redelijk dat, zoals de man ook zelf aanvoert, partijen van de overige inboedelgoederen behouden wat zij nu onder zich hebben, zonder nadere verrekening. Daarbij heeft hij de stelling van de vrouw dat de kledingkasten uit de ouderslaapkamer inbouwkasten zijn niet betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat dit geen roerende zaken zijn.
5.14
Met haar eerste grief in het incidenteel hoger beroep wil de vrouw bewerkstelligen dat de man een bewijsstuk van het saldo (op de peildatum) van de bankrekening van de man eindigend op 940 aan haar verstrekt. Nu de man als bijlage 14 dat bewijs heeft overgelegd, behoeft deze grief geen verdere bespreking.
5.15
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw de man te veroordelen tot betaling van facturen voor orthodontie is gebleken dat die facturen (van in totaal € 431,63) inmiddels zijn betaald en dat alleen nog de betaling van de administratiekosten (€ 30,-) ter discussie staat. Nu de man heeft erkend dat de ziektekostenverzekeraar geld aan hem heeft overgemaakt voor de voldoening van de facturen en dat die facturen vervolgens, met vertraging, zijn betaald, komen de incasso- en administratiekosten voor rekening van de man. In zoverre ligt het verzoek van de vrouw voor toewijzing gereed.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de verrekening van de (over)waarde van het privédeel van het pand van de man aan de [adres] te [woonplaats1] (de beslissing onder 4.5 in verband met r.o. 3.28 van de bestreden beschikking) en de waarde van de auto (de beslissing onder 4.5 in verband met r.o. 3.33 van de bestreden beschikking), aan te vullen wat betreft de betaling van de onder 5.15 vermelde administratiekosten en, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen voor het overige.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure (de gevolgen van) hun echtscheiding betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 januari 2021 ten aanzien van de verrekening van de (over)waarde van het pand aan de [adres] te [woonplaats1] (de beslissing onder 4.5 in verband met r.o. 3.28 van de bestreden beschikking) en ten aanzien van de waarde van de auto (de beslissing onder 4.5 in verband met r.o. 3.33 van de bestreden beschikking) en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat de man met betrekking tot de (over)waarde van het privédeel van zijn pand aan de [adres] te [woonplaats1] € 11.175,- aan de vrouw dient te voldoen;
7.3
bepaalt dat de man met betrekking tot de waarde van de auto € 175,- aan de vrouw dient te voldoen;
7.4
vult die beschikking aan als volgt:
bepaalt dat de man met betrekking tot de kosten van orthodontie € 30,- aan de vrouw dient te voldoen;
7.5
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.6
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
7.7
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.8
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, is ondertekend door mr. D.J.M. van de Voort en is op 24 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.