In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die de WOZ-waarde van een kantoorgebouw heeft vastgesteld op € 176.000. De heffingsambtenaar van de gemeente Hardenberg had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende, eigenaar van het kantoorgebouw, betwistte deze waarde en stelde dat deze te hoog was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 19 januari 2022 werd belanghebbende vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de heffingsambtenaar ook aanwezig was. De heffingsambtenaar had een taxatierapport overgelegd waarin de waarde van het kantoorgebouw werd onderbouwd. Belanghebbende voerde aan dat de huurwaarde in het taxatierapport te hoog was en dat de waarde van de onroerende zaak lager zou moeten zijn, met een voorstel van € 103.000. Het Hof oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof volgde de argumentatie van de heffingsambtenaar en concludeerde dat de waarde van het kantoorgebouw, zelfs bij de door belanghebbende voorgestelde huurwaarde, nog steeds boven de beschikte waarde lag.
Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.