ECLI:NL:GHARL:2022:1249

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
200.301.253
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, afwijzing verzoek contra-expertise

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 6 juli 2021 aangevochten, waarin de kinderen onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de raad tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing af te wijzen, subsidiair om een contra-expertise te laten uitvoeren.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders van de minderjarigen, die gezamenlijk belast zijn met het gezag, niet in staat zijn om de zorgen van de GI en de raad te erkennen en dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen. De kinderen zijn geïsoleerd opgegroeid en hebben geen regulier onderwijs gevolgd. De ouders hebben herhaaldelijk niet gereageerd op uitnodigingen voor gesprekken over de kinderen, wat de situatie verder heeft verslechterd. Het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn voor de verzorging en opvoeding van de kinderen.

Daarnaast heeft het hof het verzoek van de moeder om een contra-expertise afgewezen, omdat dit in strijd zou zijn met de belangen van de kinderen. De ouders hebben onvoldoende inzicht in de zorgen die door de raad zijn geuit, en het hof acht het niet verantwoord dat de kinderen tijdens een (tegen)onderzoek in de opvoedingssituatie van de ouders verblijven. De beschikking van de kinderrechter is bekrachtigd, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.301.253
(zaaknummer rechtbank Overijssel 267960)
beschikking van 17 februari 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.C.M. van Lieshout te Capelle aan den IJssel,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo (Ov),
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: sinds 24 november 2021 mr. M.L.A. van Opstal te ’s-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 6 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 6 oktober 2021;
  • het verweerschrift van de raad met producties;
  • het verweerschrift van de GI met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Opstal van 30 november 2021 met productie;
  • een journaalbericht van mr. Van Opstal van 2 december 2021 met productie;
  • een journaalbericht van mr. Van Opstal van 7 december 2021 met een productie en een geluidsopname;
  • een e-mail van de GI van 7 december 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 december 2021 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
  • de moeder en haar advocaat;
  • een vertegenwoordiger van de raad;
  • twee vertegenwoordigers van de GI;
  • de vader en zijn advocaat.
De advocaten van beide partijen hebben pleitnotities voorgedragen en overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2013 in [woonplaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2018 in [plaats1] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
[de minderjarige1] was van 24 maart 2016 tot 5 mei 2018 onder toezicht van de GI gesteld.
3.3
Bij beschikking van 12 april 2021 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een crisispleeggezin verleend tot 10 mei 2021.
3.4
Bij beschikking van 20 april 2021 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 12 juli 2021 en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een crisispleeggezin verleend tot diezelfde datum.
3.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sinds 12 april 2021 in afzonderlijke (crisis)pleeggezinnen, op voor de ouders geheime adressen.
3.6
Bij beschikking van 6 juli 2021 (niet de bestreden beschikking) heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat de ouders minimaal twee uur per week omgang met de kinderen hebben zonder aanwezigheid van vertegenwoordiger van de GI in de ruimte afgewezen.
3.7
Bij afzonderlijke beschikking van 6 juli 2021 (niet de bestreden beschikking) heeft de kinderrechter de GI belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met betrekking tot het geven van toestemming voor een medische behandeling voor de duur van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing, tot 6 januari 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op verzoeken van de raad onder toezicht van de GI gesteld tot 6 juli 2022 en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 6 januari 2022.
4.2
De moeder is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De moeder verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en
  • primairde verzoeken van de raad tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen;
  • subsidiairhet NIFP Zuid-Holland dan wel een andere instantie een specialist te laten aanwijzen om een contra-expertise uit te voeren ter beantwoording van de in het beroepschrift genoemde vragen en te bepalen dat de kinderen bij de moeder worden teruggeplaatst in afwachting van het onderzoek,
kosten rechtens.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.
4.4
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5
De vader heeft mondeling en met de pleitnotities van zijn advocaat verweer gevoerd. Hij sluit zich aan bij het standpunt van de moeder.

5.De motivering van de beslissing

Ondertoezichtstelling
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 en lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder andere op verzoek van de raad onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Het hof is net als de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling. De ouders verschillen sterk van visie met de raad en de GI over (onder meer) de juistheid van de zorgen over de kinderen. Naar het oordeel van het hof staat echter vast dat sprake was van een geïsoleerde gezinssituatie, waarbij de kinderen nauwelijks buiten kwamen. Dit blijkt onder meer uit de bevindingen van Veilig Thuis en het buurtonderzoek dat de politie heeft uitgevoerd. Verder staat vast dat [de minderjarige1] sinds 16 maart 2020 tot de uithuisplaatsing geen regulier onderwijs heeft gevolgd en ook in de jaren daarvóór regelmatig afwezig is geweest op school. Het hof leidt uit de stukken van de school van [de minderjarige1] af dat de ouders voldoende mogelijkheden zijn geboden om tijdens de schoolsluiting (in verband met de coronamaatregelen) alternatief online onderwijs te volgen, maar hiervan hebben zij geen gebruik gemaakt. Ook als de ouders [de minderjarige1] zelf alternatieve vormen van thuisonderwijs hebben aangeboden, neemt dit niet weg dat voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] van belang is dat de school zicht heeft op haar ontwikkelingen en dat zij op school contact heeft met leeftijdgenoten. Hoewel de ouders aanvoeren dat er gegronde redenen waren om [de minderjarige1] niet naar school te laten gaan, staat op dit moment vast dat geen formele vrijstelling van de leerplicht is verkregen. Verder zijn er zorgen over de obstipatieklachten die de kinderen bij de ouders hadden. Uit de brief van de behandelend kinderarts van [de minderjarige1] van 9 juni 2021 volgt dat medisch onderzoek geen aanwijzingen toont voor een onderliggend medisch probleem. De kinderen laten sinds de uithuisplaatsing geen (noemenswaardige) obstipatieklachten zien. Dit is mogelijk een aanwijzing dat de kinderen in de thuissituatie onnodig zijn belast met een aangepast dieet, medicatie en [de minderjarige1] met dagelijkse darmspoelingen.
Het hof is om deze redenen van oordeel dat de kinderen zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd.
5.3
De ontwikkelingsbedreiging kan niet in een vrijwillig kader worden weggenomen. Gebleken is dat de ouders de zorgen niet herkennen en dat het niet mogelijk is om (inhoudelijk) met de ouders in gesprek te komen over wat er nodig is voor de kinderen. De ouders zijn zowel voorafgaand aan de ondertoezichtstelling als na het uitspreken daarvan herhaaldelijk niet verschenen bij gesprekken over de kinderen waarvoor zij waren uitgenodigd. Zo waren zij afwezig bij de jeugdbeschermingstafel op 25 maart 2021, bij een gemeentelijk multidisciplinair overleg op 7 april 2021 en het is de raad niet gelukt met de ouders in gesprek te komen voor het raadsrapport van 22 juni 2021. Ook de GI komt niet of nauwelijks met de ouders in gesprek, ook niet over (de voorwaarden voor) hervatting van het contact tussen de ouders en de kinderen. De vader is op 4 november 2021 wel naar een gesprek met de GI gekomen, maar het is niet gelukt om afspraken te maken. Gelet op de opstelling van de ouders staat naar het oordeel van het hof dan ook vast dat de ouders de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging voor de kinderen noodzakelijk is, onvoldoende accepteren.
Het hof zal de uitgesproken ondertoezichtstelling bekrachtigen.
Uithuisplaatsing
5.4
De periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, is op 6 januari 2022 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode tot 6 januari 2022 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.5
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 en lid 2 BW kan de kinderrechter onder andere op verzoek van de raad de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.6
Het hof is net als de kinderrechter van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen doordat zij geïsoleerd opgroeiden, [de minderjarige1] al langere tijd geen regulier onderwijs heeft gevolgd en er zorgen zijn over de (behandeling van) de obstipatieklachten van de kinderen. Een ondertoezichtstelling is op zichzelf niet voldoende om deze ernstige ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. Het lukt de GI ook binnen de ondertoezichtstelling niet om met de ouders inhoudelijk in gesprek te komen. Daarmee is het ook niet mogelijk voor de GI om te beoordelen welke veranderingen in de opvoedsituatie bij de ouders nodig zijn en of die veranderingen ook gaan plaatsvinden. Het is daarom noodzakelijk dat de kinderen in een andere opvoedsituatie verblijven, waar de ontwikkelingsbedreiging wel kan worden weggenomen. Anders dan de moeder aanvoert, is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat het slechter gaat met de kinderen sinds zij in pleeggezinnen verblijven.
Nu voldaan is aan het vereiste voor een uithuisplaatsing, heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing rechtmatig verleend. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
Contra-expertise
5.7
Artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van een zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.8
Het hof is van oordeel dat toewijzing van het verzoek van de moeder, waarbij ook de vader zich heeft aangesloten, strijdig is met de belangen van de kinderen. Het hof begrijpt dat de ouders in beginsel belang hebben bij hun verzoek om een contra-expertise te laten verrichten omdat in deze zaak de standpunten van de ouders en de raad lijnrecht tegenover elkaar staan. Echter de ernst van de bevindingen van de raad in combinatie met de houding van de ouders ten aanzien van de door de raad beschreven zorgen laten het naar het oordeel van het hof niet toe dat de kinderen tijdens een (tegen)onderzoek in de opvoedingssituatie van de ouders verblijven. Nu de moeder, daarin gesteund door de vader, van mening is dat enkel zinvol (tegen)onderzoek kan worden gedaan wanneer de kinderen bij hen wonen en het hof van oordeel is dat dit nu niet verantwoord is, zal het hof het verzoek van de moeder afwijzen. Gelet hierop kan in het midden blijven of het verzoek van de moeder voldoende concreet en ter zake dienend is.
Proceskostenveroordeling
5.9
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 6 juli 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en L. Hamer, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 17 februari 2022 uitgesproken in het openbaar door mr. R. Feunekes in tegenwoordigheid van de griffier.