ECLI:NL:GHARL:2022:1248

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
200.301.486
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinshereniging en opvoedingsklimaat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van vier minderjarigen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de Gambiaanse nationaliteit en de vader de Nederlandse. De ouders zijn gescheiden en hebben gezamenlijk gezag over hun kinderen, die in verschillende pleeggezinnen zijn geplaatst. De kinderrechter had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 19 januari 2022. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van deze machtiging, maar het hof oordeelt dat de moeder niet in staat was om een veilig opvoedingsklimaat te bieden. Het hof heeft de zorgen over de kinderen en de moeder bevestigd, waarbij is opgemerkt dat eerdere hulpverlening niet heeft geleid tot verbetering. De moeder ervaart veel stress en heeft moeite met de interactie met haar kinderen. Het hof concludeert dat de verlenging van de machtiging noodzakelijk was en bekrachtigt de eerdere beschikking van de kinderrechter. De beslissing is genomen in het belang van de kinderen, die ernstig getraumatiseerd zijn en behoefte hebben aan stabiliteit en veiligheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.301.486
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 515454)
beschikking van 17 februari 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. El Makhtari te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader,
niet verschenen,
en
[de pleegouders],
wonende op een bij de GI bekend adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] ,
en
de pleegouders van [de minderjarige1],
wonende op een bij de GI bekend adres,
en
de pleegouders van [de minderjarige2],
wonende op een bij de GI bekend adres,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, (verder: de kinderrechter) van 16 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met één productie, ingekomen op 15 oktober 2021;
- het verweerschrift van de GI met producties;
- een brief van de GI van 18 november 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft, na een aanhouding, op 20 januari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- namens de moeder haar advocaat,
- twee vertegenwoordigers van de GI,
- een vertegenwoordiger van [de pleegzorg] .
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Dat geldt ook voor de verschillende pleegouders van de kinderen. De raad voor de kinderbescherming heeft het hof bericht niet op de zitting aanwezig te zullen zijn.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft de Gambiaanse en de vader heeft de Nederlandse nationaliteit. De ouders zijn gehuwd geweest en inmiddels gescheiden. Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2011 te [plaats1] (Gambia),
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2013 te [plaats1] (Gambia),
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2016 te [plaats2] en
- [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2018 te [plaats2] .
3.2
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over hun vier kinderen.
3.3
Bij beschikking van 20 oktober 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] voorlopig onder toezicht gesteld tot 19 januari 2021. Op 12 januari 2021 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld met ingang van 19 januari 2021 tot 19 januari 2022.
3.4
Bij beschikkingen van 20 oktober 2020 en 28 oktober 2020 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twee weken/tot 19 januari 2021. Bij de beschikking van 12 januari 2021 is een aansluitende machtiging uithuisplaatsing verleend tot 19 juli 2021.
3.5
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] zijn in drie verschillende pleeggezinnen van [de pleegzorg] geplaatst; [de minderjarige3] en [de minderjarige4] verblijven in hetzelfde gezin, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven in andere gezinnen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 19 januari 2022. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt vernietiging van de machtiging uithuisplaatsing, dan wel bekorting van de termijn daarvan tot aan de dag van het uitspreken van de beslissing in hoger beroep.
4.2
De GI voert verweer. Zij verzoekt afwijzing van het hoger beroep van de moeder en bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis) zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend (artikel 8 lid 1 jo artikel 16 lid 1, sub a, Brussel II-bis). Alle vier de kinderen hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is in deze zaak een beslissing te nemen.
5.2
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 19 januari 2022 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 19 juli 2021 tot 19 januari 2022 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. Het hof zal beoordelen of de machtiging terecht is verleend.
5.4
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandelingen naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de moeder in de periode van 19 juli 2021 tot 19 januari 2022 niet in staat was om de kinderen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding waren gewaarborgd, zodat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de kinderrechter en maakt die na eigen onderzoek tot de zijne. Het hof voegt hier verder nog het volgende aan toe.
5.5
Het hof overweegt dat er grote zorgen zijn over zowel de moeder als over de kinderen. Het gaat hier om ernstig getraumatiseerde kinderen die in hun leven al veel hebben meegemaakt. In het verleden is veel intensieve hulpverlening ingezet, maar dit heeft niet geleid tot voldoende positieve ontwikkelingen. De zorgen over de moeder en de kinderen worden bevestigd in de eindevaluaties van de video interactie begeleiding (VIB). De VIB is een goed middel om de interactie tussen ouders en kinderen te observeren en om ouders handvatten te bieden om het contact met de kinderen te verbeteren. In de evaluaties van de VIB is te lezen dat het VIB-traject te veel van de moeder lijkt te vragen. De moeder ervaart boosheid en machteloosheid en voelt zich tijdens de bezoeken bekeken. De moeder kan daardoor zichzelf niet zijn, keert in zichzelf en kan zich moeilijk uiten in het Nederlands. Verder is in de evaluaties te lezen dat er geen duidelijkheid is over de toekomst van de kinderen, waardoor er onveiligheid is in het gezinssysteem en zowel de kinderen als de moeder in de overlevingsstand blijven staan in het contact met elkaar. In de hiervoor genoemde periode is gelet op het voorgaande niet gebleken van een verbetering in de opvoedingsvaardigheden van de moeder en een afname van de zorgen over de kinderen.
5.6
Gelet op het voorgaande was er ook geen aanleiding om de duur van de machtiging te bekorten.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 16 juli 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, E.B. Knottnerus en P.B. Kamminga, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 17 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.