ECLI:NL:GHARL:2022:1242

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
200.297.983
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling huwelijksgoederengemeenschap; bekrachtiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de vrouw en de man, die in 1996 zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 17 juli 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2021 de echtscheiding heeft uitgesproken en de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft gelast. De vrouw verzoekt in hoger beroep om een bijdrage van € 900,- per maand aan partneralimentatie, terwijl de man verzoekt om het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en zijn verzoeken in incidenteel hoger beroep te honoreren. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld en geconcludeerd dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij in redelijkheid niet in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.297.983 en 200.297.984
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 506291 en 509798)
beschikking van 17 februari 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Dickhoff te Diemen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.P. van Stralen te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 mei 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 9, ingekomen op 3 augustus 2021;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en
met 15;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 10 tot en met 14;
- een journaalbericht van mr. Dickhoff van 6 januari 2022 met producties 15 tot en met 17.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 januari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1996 gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
De vrouw heeft op 17 juli 2020 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen gedaan.
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 17 februari 2021 heeft de rechtbank voor de duur van de echtscheidingsprocedure beslist dat de man vanaf de datum van die beschikking voorlopig € 935,- per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud.
3.4
Bij de beschikking van 4 mei 2021 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 17 augustus 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de beschikking van 4 mei 2021 (hierna ook: de bestreden beschikking) de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast en dat uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in hoger beroep in geschil de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie) en een aantal elementen van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
4.2
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof, kort samengevat, te bepalen dat de man haar € 900,- per maand partneralimentatie dient te voldoen, de man op te dragen bepaalde stukken en bankafschriften over te leggen en een machtigingsformulier te tekenen, de man te veroordelen om een verantwoording over een bepaald geldbedrag te verstrekken, een en ander onder verbeurte van een dwangsom, en te beslissen over de status van enkele besloten vennootschappen. Kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof om het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en de door haar verzochte voorzieningen af te wijzen. Op zijn beurt is de man met zeven grieven in incidenteel hoger beroep gekomen en hij verzoekt het hof, kort samengevat, ten aanzien van een aantal punten van de verdeling te beslissen zoals hij voorstaat en om de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
4.4
De vrouw voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de man en verzoekt het hof om de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze als ongegrond af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar derde en vierde grief ingetrokken. De man heeft zijn tweede grief ingetrokken. Deze grieven zullen daarom niet worden besproken en de daarin gedane verzoeken zullen worden afgewezen.
de partneralimentatie
5.2
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in haar levensonderhoud vast te stellen heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw berekend op € 2.559,- netto per maand. Tegen die berekening is door geen van partijen beroep ingesteld. Vervolgens heeft de rechtbank - kort gezegd - beslist dat de vrouw in staat moet zijn om zelf geheel in die behoefte te voorzien en heeft het verzoek van de vrouw afgewezen.
5.3
In haar eerste grief stelt de vrouw dat haar verzoek ten onrechte is afgewezen. In de kern komt haar bezwaar tegen die beslissing erop neer dat de rechtbank haar ten onrechte een verdiencapaciteit heeft toegedicht die voldoende is om in haar behoefte te voorzien. Tijdens het huwelijk heeft zij namelijk altijd 20 tot 30 uur per week gewerkt en nooit fulltime. Op dit moment werkt zij 24 uur per week bij de trombosedienst van [het ziekenhuis] in [plaats1] , waar meer uren niet beschikbaar zijn. Bovendien zit zij aan de bovenkant van haar salarisschaal. Hiermee heeft zij gemiddeld een inkomen van € 1.800,- bruto per maand. Daarnaast werkt ze nog via een uitzendbureau op afroepbasis als Covid-19 tester, maar die inkomsten zijn minimaal. Dit komt onder meer door een wijziging in de organisatie van de werkzaamheden, waardoor die voor de vrouw moeilijk zijn in te passen in haar rooster bij de trombosedienst. De vrouw is inmiddels 58 jaar en haar sollicitaties voor ander (aanvullend) werk zijn op niets uitgelopen. Op grond van de bij haar bekende inkomensgegevens van de man berekent zij diens draagkracht op € 913,- per maand en ze verzoekt het hof te bepalen dat de man haar een bijdrage van € 900,- per maand dient te voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.4
De man kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. Volgens de man miskent de vrouw dat haar geen bijdrage toekomt als zij in redelijkheid voldoende inkomen kan verwerven, en daarvan is hier sprake. De man legt daarnaast een aantal vacatures over die volgens hem alle geschikt zijn voor de vrouw.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Op grond van de wet kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Nu de vrouw heeft gesteld dat zij onvoldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft en zich deze in redelijkheid niet kan verwerven, ligt het op haar weg om dit aan te tonen. Daarin is de vrouw naar het oordeel van het hof niet geslaagd. Het hof zal daarom haar verzoek afwijzen. Het hof zal hierna toelichten hoe het hof tot dit oordeel is gekomen.
5.6
Op dit moment werkt de vrouw in vaste dienst bij de trombosedienst. Daar heeft zij, blijkens de door haar overgelegde jaaropgave 2020 van de trombosedienst een inkomen van € 20.724,- en blijkens de cumulatieven op de salarisstrook van december 2021 in dat kalenderjaar een jaarinkomen van € 22.468,-. Ook heeft zij enkele salarisstroken van [naam1] overgelegd over de maanden maart tot en met juni 2021 waaruit blijkt van in totaal netto inkomsten van ongeveer € 1.100,-. Op de mondelinge behandeling verklaarde de vrouw dat ze haar werk bij de trombosedienst heel leuk vindt en dat graag wil behouden. Die keuze is uiteraard aan de vrouw, maar dat betekent wel dat de vrouw daarmee geen fulltime werk heeft. De vraag is of de vrouw in redelijkheid nog meer inkomen kan verwerven. Haar uitzendwerk op afroepbasis is kennelijk geen significante bron van inkomsten meer, nu de vrouw verklaarde dat die werkzaamheden zich verschuiven naar in-company campagnes door het hele land. Die werkzaamheden zijn voor haar lastig in te passen in haar rooster bij de trombosedienst. Weliswaar heeft de vrouw verklaard dat zij wel elders heeft gesolliciteerd en dat dit op niets is uitgelopen, maar van die inspanningen heeft de vrouw weinig tot niets laten zien. Ook heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet dan wel onvoldoende laten zien welke andere inspanningen zij heeft verricht om haar inkomsten te vergroten. Zo is de vrouw opgeleid tot verpleegkundige en heeft zij in het verleden ook als zodanig gewerkt. Haar BIG-registratie heeft ze enkele jaren geleden laten verlopen, maar een dergelijke registratie is met enige bij-/omscholing wel weer te verkrijgen. Zeker nu - naar algemeen bekend mag worden verondersteld - er in de zorg een tekort aan gekwalificeerde mensen is, is het naar het oordeel van het hof een serieuze overweging waard om te bezien of daar mogelijkheden liggen. In welk opzicht haar leeftijd een negatieve rol speelt bij dit alles is door de vrouw niet onderbouwd.
Samenvattend heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat zij in redelijkheid niet in staat is om zelf geheel in haar behoefte te kunnen voorzien. Haar grief faalt en het verzoek om een bijdrage in haar levensonderhoud zal worden afgewezen.
de verdeling van sieraden en horloges
5.7
De man heeft zich bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de verdeling van kleding, sieraden en horloges ieder van partijen haar of zijn eigen zaken houdt, zonder nadere verrekening. De vrouw was het daarmee niet eens, omdat volgens haar de horloges van de man meer waarde hebben dan haar sieraden. Daarop heeft de rechtbank beslist dat partijen binnen een maand na de beschikking samen naar een juwelier moeten gaan om de sieraden en horloges te laten taxeren en dat vervolgens ieder aan de ander de helft van die aldus vastgestelde waarde dient te voldoen.
5.8
De tweede grief van de vrouw richt zich tegen die beslissing. Zij stelt dat zij bang is voor de man en niet met hem in één ruimte wil zijn. Kennelijk heeft de vrouw voorgesteld dat een gemachtigde van haar de man vergezeld naar de juwelier, maar dat wilde de man niet. Ze verzoekt het hof de man op te dragen om de sieraden en horloges bij een door haar genoemde juwelier te laten taxeren samen met een gemachtigde van de vrouw op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat hij daarmee in gebreke blijft.
5.9
De man voert aan dat de vrouw haar zwager mee wilde laten gaan naar de juwelier en dat hij daarmee heeft ingestemd. Later heeft de vrouw dit voorstel weer ingetrokken. De vrouw heeft ook nog geen overzicht gegeven van de sieraden die zij in haar bezit heeft. De man staat er nog steeds voor open om met de vrouw naar de juwelier te gaan.
5.1
Het hof overweegt als volgt. De beslissing van de rechtbank op dit onderdeel is volstrekt duidelijk en eenvoudig uit te voeren. Waar het aan ligt dat de taxatie nog niet heeft plaatsgevonden is het hof niet duidelijk geworden, maar dat doet ook niet terzake. De beslissing van de rechtbank kan door partijen zonder meer uitgevoerd worden. Of een van hen of beiden zich daarbij willen laten vergezellen door een derde of zich wenst te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde staat ieder van hen vrij. Van belang is dat de goederen getaxeerd worden. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan of daaraan dwangsommen te verbinden. De grief faalt.
de verdeling van de overwaarde van de voormalig echtelijke woning te [plaats2]
5.11
Partijen zijn eigenaar geweest van een woning in [plaats2] . Deze woning is met overwaarde verkocht en volgens de vrouw moet dit bedrag nog bij helfte verdeeld worden. De man betwist dat. Hij stelt dat dit geld is overgemaakt naar [naam2] B.V. om daarmee een schuld van partijen aan die vennootschap af te lossen.
5.12
Het hof overweegt als volgt. Uit het dossier blijkt dat de woning in 2017 is verkocht. De overwaarde van die woning - een bedrag van € 53.544,33 - is blijkens een door de man overgelegd bankafschrift op 3 maart 2017 door de notaris overgeboekt. Uit datzelfde bankafschrift en uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift van de zakelijke rekening van de vennootschap blijkt dat op diezelfde dag een bedrag van € 50.000,- en een bedrag van € 5.000,- is overgeboekt naar [naam2] B.V. Daarmee is voor het hof voldoende aangetoond dat de netto verkoopopbrengst van de woning is doorgeboekt naar de vennootschap. Blijkens de door de man gegeven toelichting, die met stukken is onderbouwd, heeft de man voldoende aangetoond dat partijen voor privé doeleinden gelden van de vennootschap hebben geleend en dat de daaruit voortvloeiende schuld aan de vennootschap middels de storting van de verkoopopbrengst is afgelost. Voorts merkt het hof hierbij op dat de aandelen van de vennootschap tot de gemeenschap behoren. Dit brengt met zich dat bij een liquidatie van de vennootschap het liquidatiesaldo, inclusief de verkoopopbrengst van de woning in [plaats2] , voor zover daarvan nog iets resteert, tussen partijen verdeeld zal worden.
het onverdeeld aandeel in een perceel tuingrond
5.13
De vrouw heeft onweersproken aangevoerd dat zij met haar twee broers en haar zuster gezamenlijk eigenaar (ieder voor een gelijk deel) is van een perceel tuingrond in [plaats3] . De moeder van de vrouw heeft het vruchtgebruik van die grond. Partijen zijn het erover eens dat dit een/vierde onverdeeld aandeel van de vrouw in de tuingrond tot de gemeenschap behoort. Ook zijn partijen het eens dat dit onverdeeld aandeel aan de vrouw wordt toegedeeld. Partijen verschillen van mening tegen welke waarde dit aandeel in de verdeling moet worden betrokken.
5.14
De man stelt in zijn eerste grief dat deze tuingrond op 17 maart 2011 is aangekocht voor een koopsom van € 6.223,-. De huidige waarde is daarom volgens hem minimaal dat bedrag, te vermeerderen met de waardestijging sindsdien. Ook stelt hij dat de notariskosten voor de goederenrechtelijke levering van dit een/vierde onverdeeld aandeel ten laste van de vrouw dienen te komen en niet ten laste van partijen samen. De vrouw betwist de door de man gestelde waarde gemotiveerd en verzoekt het hof om aanvullend op de bestreden beschikking te bepalen dat de man gehouden is de door de notaris opgemaakte volmacht tot de levering van het onverdeeld een/vierde gedeelte van die tuingrond te ondertekenen, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat de man daarmee in gebreke blijft.
5.15
Het hof overweegt als volgt. De aankoopsom die de man noemt betreft het gehele perceel tuingrond, terwijl de vrouw daarin slechts voor een/vierde gedeelte is gerechtigd. Haar deel van de aankoop betrof dus € 1.555,75. Verder is door de vrouw in eerste aanleg aangevoerd en in hoger beroep herhaald, dat op deze gemeenschappelijke eigendom een schuld rust van € 2.021,51. Dat wordt door de man niet betwist. Het aandeel van de vrouw in die schuld is dus € 505,38. Uitgaande van deze bedragen is de waarde gebaseerd op de aankoopsom dus per saldo ongeveer € 1.000,- en geen € 6.223,- zoals de man stelt. Overigens komt de man ook niet met een concrete huidige waarde van het onverdeeld aandeel in de tuingrond. Hij voert ten aanzien daarvan enkel een p.m.-post op. De vrouw daarentegen heeft een geactualiseerde berekening van de waarde van de grond overgelegd en daarin meegenomen de notariskosten voor toedeling van het onverdeeld aandeel aan haar. Gelet daarop heeft de man naar het oordeel van het hof zijn stelling dat de grond tegen een waarde van € 6.223,- + p.m. in de verdeling betrokken dient te worden onvoldoende onderbouwd. Hij heeft ook geen daartoe strekkend bewijsaanbod gedaan. Verder is het hof van oordeel dat de notariskosten voor het goederenrechtelijk toedelen van het onverdeelde aandeel in de tuingrond aan de vrouw ten laste dient te komen van partijen samen. Het gaat in deze zaak om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen - waar de tuingrond onderdeel van is - en de kosten die daarmee gemoeid zijn komen dan ook ten laste van de deelgenoten tezamen, ieder voor de helft. Grief 1 van de man faalt.
5.16
Het aanvullend verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man de volmacht tot levering dient te tekenen op straffe van een dwangsom zal het hof afwijzen. De man is gehouden om zijn medewerking te verlenen aan de verdeling van de gemeenschap. De toedeling van de tot die gemeenschap behorende grond is daar onderdeel van. Mogelijk was de waardering van de grond en de kwestie omtrent de notariële kosten van de toedeling daarvan een belemmering voor de man om zijn medewerking aan de levering te verlenen. Nu het hof daarover heeft beslist gaat het hof ervan uit dat de man zijn medewerking zal verlenen. Een noodzaak tot een veroordeling daartoe en daaraan gekoppeld het opleggen van een dwangsom heeft de vrouw verder niet onderbouwd.
de verdeling van de auto’s
5.17
Ten aanzien van de verdeling van de beide auto’s, een Mini Cooper die is toegedeeld aan de vrouw en een Audi A5 aan de man, heeft de rechtbank een duidelijke beslissing gegeven omtrent de waardes die aan die auto’s dienen te worden toegekend. Namelijk dat deze dienen te worden vastgesteld aan de hand van de actuele ANWB koerslijst, waarna partijen elkaar de helft van de waarde van de betreffende auto dienen te vergoeden.
5.18
De derde grief van de man ziet op die beslissing, maar het is het hof niet duidelijk geworden waarom de man het niet eens is met die beslissing. Hij stelt namelijk dat op grond van de door hem nu in hoger beroep overgelegde ANWB koerslijst de waarde van de Audi € 5.100,- is en die van de Mini € 4.200,- en dat hij per saldo dus € 450,- aan de vrouw dient te betalen. Als de man dit laatste bedrag aan de vrouw overmaakt is daarmee dus de verdeling van de auto’s afgerond, geheel in overeenstemming met de beslissing van de rechtbank. Waarom dat nog niet is gebeurd, is het hof niet duidelijk geworden. De vrouw stelt in haar verweer nog dat zij van andere waardes uitgaat op grond van de door haar in eerste aanleg overgelegde stukken, maar daar gaat het hof aan voorbij. De rechtbank heeft zoals gezegd de waarderingsmethodiek bepaald en daarvan komt geen van partijen in beroep, zodat partijen daaraan zijn gebonden. Grief 3 van de man faalt. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel in stand laten.
de lening van de zuster van de vrouw
5.19
De vrouw heeft vóór de peildatum bij haar zuster € 10.000,- geleend. Bij de rechtbank heeft de man verzocht te bepalen dat deze schuld niet in de huwelijksgemeenschap valt. Dat is door de rechtbank afgewezen en de rechtbank heeft bepaald dat partijen deze schuld ieder bij helfte dienen te dragen. Daartegen richt zich de vierde grief van de man. Hij verzoekt het hof te bepalen dat deze lening niet in de gemeenschap valt, dan wel te bepalen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid deze schuld geheel door de vrouw dient te worden gedragen. De man voert in dit kader aan dat deze schuld buiten zijn medeweten is aangegaan en dat de noodzaak voor het aangaan van deze lening door de vrouw bovendien niet is aangetoond. Volgens de man moet ook worden meegewogen dat hij inmiddels ruim € 15.000,- aan proceskosten heeft moeten maken.
5.2
De vrouw voert aan dat ze niet meer bij de gezamenlijke bankrekening kon, omdat de man haar bankpas had doorgeknipt en tot de maximale roodstand van de rekening geld had opgenomen. Ze had daardoor onvoldoende geld voor levensonderhoud en was daarom genoodzaakt bij haar zuster geld te lenen.
5.21
Het hof overweegt als volgt. Niet is geschil is dat de vrouw op 5 december 2019, kort nadat zij na een incident tussen partijen de echtelijke woning heeft verlaten, van haar zuster € 10.000,- heeft geleend. Gelet op deze datum valt deze schuld op grond van het wettelijk systeem van de gemeenschap van goederen in de gemeenschap. Het verzoek van de man om te bepalen dat deze schuld niet in de gemeenschap valt zal het hof daarom afwijzen. Ten aanzien van de draagplicht stelt de man dat deze geheel bij de vrouw dient te liggen. Ook dat zal het hof afwijzen. Dat de man er geen weet van had dat de vrouw deze lening heeft afgesloten is op zichzelf geen reden om af te wijken van de uit artikel 1:100 van het Burgerlijk Wetboek voorvloeiende draagplicht voor gemeenschapsschulden. Ten aanzien van de noodzaak van de lening verschillen partijen van mening, maar vast staat wel dat de vrouw niet meer over haar bankpas beschikte en dat de man de bankrekening op enig moment heeft geblokkeerd. Door die acties van de man is het zijn minst lastig geworden voor de vrouw om over voldoende gelden te beschikken, zodat het op zichzelf niet vreemd is dat de vrouw dan geld leent van haar zuster. Gelet daarop en gelet erop dat partijen jegens elkaar gehouden zijn elkaar het nodige te verschaffen, is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval niet nopen tot een andere draagplicht dan bij helfte. Voor zover de vrouw op die lening inmiddels meer heeft afgelost dan haar aandeel, heeft zij voor dit meerdere een regresrecht jegens de man.
Waarom de door de man gemaakte proceskosten bij de beoordeling van de grief omtrent de lening van de zuster van de vrouw meegewogen moeten worden is het hof niet duidelijk. De man heeft dit niet, dan wel onvoldoende toegelicht. Het hof heeft die omstandigheid dan ook niet bij de beoordeling betrokken. Voor zover deze opmerking van de man ziet op de door hem verzochte proceskostenveroordeling gaat het hof daar hierna op in. Grief 4 van de man faalt.
belastingschuld
5.22
In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte een belastingschuld van € 307,- buiten de verdeling heeft gehouden. De man stelt dat hij deze schuld inmiddels voor het geheel heeft voldaan en hij verzoekt daarom te bepalen dat de vrouw hem de helft van die schuld, ofwel € 153,50 voldoet.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Ter onderbouwing van zijn stelling en verzoek verwijst de man naar de door hem overgelegde productie 10 waaruit van deze belastingschuld zou moeten blijken. Die productie is echter het bankafschrift waar in rechtsoverweging 5.12 naar wordt verwezen. Daaruit blijkt niet van een belastingschuld en/of betaling van € 307,- zoals ook de vrouw heeft geconstateerd. De vrouw voert in dat kader ook nog aan dat zij er daarom ook moeilijk verweer op kan voeren of de stelling op juistheid kan verifiëren. Zo er echter een belastingschuld was op de peildatum die ziet op de huwelijkse periode, dan dient deze volgens de vrouw in de verdeling te worden betrokken. Nu de man de door hem gestelde schuld niet heeft onderbouwd en de vrouw die schuld niet heeft erkend, heeft de man niet aan zijn stelplicht voldaan. De grief faalt daarom.
de verdeling van de waarborgsom van de huurwoning
5.23
De echtelijke woning is een huurwoning. Nadat partijen deze woning beiden hadden verlaten en de huur was beëindigd, is de borgsom vrijgevallen. Die borgsom is door de man ontvangen. De man heeft gesteld dat hij hiermee diverse gezamenlijke lasten heeft voldaan. De rechtbank heeft daarop beslist dat die lasten inderdaad gezamenlijk zijn en gezamenlijk dienen te worden gedragen. Wat er na voldoening van die lasten nog resteert dienen partijen bij helfte te delen.
5.24
In hoger beroep stelt de man het eens te zijn met die beslissing, maar hij vreest dat er discussie over gaat komen. Van de borgsom is nog € 1.399,19 over en daarvan komt in beginsel de helft aan de vrouw toe, maar de vrouw heeft niet al haar spullen meegenomen toen ze uit de woning vertrok. De man moest de woning schoon opleveren aan de verhuurder en heeft daartoe nog allerlei kosten moeten maken. Ook die kosten heeft hij van de borgsom voldaan, zodat er nu per saldo nog € 300,- door de man aan de vrouw moet worden uitgekeerd. Hij verzoekt het hof dit vast te stellen in de beschikking.
5.25
De vrouw voert aan dat de man tot op heden geen eindafrekening en/of facturen heeft laten zien van de kosten die hij stelt uit de borgsom te hebben voldaan. Die dient hij over te leggen. Verder is ze van mening dat de kosten voor schoonmaken/ontruimen voor rekening van de man dienen te komen, omdat hij haar hardhandig uit de woning heeft gezet en daar zelf is blijven wonen.
5.26
Het hof overweegt als volgt. Uit hetgeen de man heeft overgelegd en gelet op hetgeen de vrouw ten aanzien van de kosten heeft aangevoerd, kan het hof het verzoek van de man niet toewijzen. De man verwijst naar een productie waaruit zou blijken welke kosten uit de borgsom zijn voldaan, maar dit lijkt een schermafdruk van de WhatsApp bericht te zijn waarin een aantal kosten worden genoemd. Onduidelijk is van wie dat bericht afkomstig is. Die productie is dan ook onvoldoende om als onderbouwing te dienen, mede ook omdat de vrouw die betwist en om een eindafrekening vraagt. Kennelijk heeft de verhuurder, zo begrijpt het hof de man, van de waarborgsom een aantal kosten ingehouden en heeft de man een gesaldeerd bedrag ontvangen. Een bankafschrift ter onderbouwing daarvan ontbreekt echter. Bovendien zijn partijen het er kennelijk ook niet over eens hoe groot de waarborgsom was. De man heeft het namelijk over € 3.400,- terwijl de vrouw € 3.500,- noemt. Het hof kan gelet op het voorgaande niet vaststellen of het bedrag van € 300,- wat de man stelt dat hij nog aan de vrouw moet betalen juist is. Het hof is wel van oordeel dat de kosten van ontruiming (de verhuiskosten en verhuislift van € 350,- waarvan de man wel een factuur heeft overgelegd), de kosten van een vervangende douchekop en de schoonmaakkosten voor rekening van beide partijen dienen te komen.
Het voorgaande houdt in dat grief 6 van de man faalt. De beslissing van de rechtbank blijft in stand.
de proceskosten
5.27
In zijn zevende grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd. Hij verzoekt om de vrouw in de proceskosten te veroordelen, die aan zijn zijde inmiddels € 15.709,84 zijn. De man verwijst in dit kader naar een uitspraak van het hof Den Bosch waarin een aantal criteria is genoemd voor een proceskostenveroordeling: het beogen de ander hinder of financieel nadeel toe te brengen, lichtvaardig of nodeloos procederen en een te gering belang. Volgens de man is aan deze drie criteria voldaan en rechtvaardigt dit en proceskostenveroordeling.
De vrouw betwist dit, volgens haar is juist de houding van de man aanleiding geweest voor de echtscheidingsprocedure. De man wenste niet mee te werken aan een online echtscheiding en niet aan een convenant. De criteria die de man noemt zijn volgens haar alle niet aan de orde.
5.28
Het hof ziet in het door de man aangevoerde geen aanleiding om van de in echtscheidings- en verdelingszaken gebruikelijke compensatie van de proceskosten af te wijken. Aan de drie criteria die de man noemt is naar het oordeel van het hof niet voldaan. De man onderbouwt ook niet waaruit zou moeten blijken dat de vrouw beoogt de man hinder of financieel nadeel toe te brengen. De vrouw heeft net als de man belang bij een procedure bij de rechtbank en in hoger beroep nu beide partijen een andere uitkomst van de verdeling wensen. Van lichtvaardig of nodeloos procederen is dan ook geen sprake. Grief 7 van de man faalt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 mei 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
7.2
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.3
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 17 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.