ECLI:NL:GHARL:2022:11667

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
21-002645-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor seksueel misbruik van een minderjarige door een stiefvader met oplegging van gevangenisstraf en terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1971, werd beschuldigd van seksueel misbruik van een minderjarige, die op het moment van de feiten nog geen twaalf jaar oud was. De feiten vonden plaats tussen 13 oktober 2011 en 13 oktober 2016, waarbij de verdachte de aangeefster, die onder zijn zorg viel, seksueel heeft misbruikt. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, met aftrek van voorarrest, en heeft de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging opgelegd.

Het hof heeft het verweer van de verdediging, dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar waren, verworpen. De aangeefster had consistente en gedetailleerde verklaringen afgelegd over de misbruikhandelingen, die door het hof als wettig en overtuigend bewijs werden aangemerkt. De verdachte ontkende de beschuldigingen en voerde aan dat de verklaringen van de aangeefster beïnvloed waren door externe druk. Het hof oordeelde echter dat er geen aanwijzingen waren voor beïnvloeding en dat de verklaringen van de aangeefster voldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen.

De verdachte had een verleden van eerdere veroordelingen voor zedendelicten, wat meegewogen werd in de strafoplegging. Het hof oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, maar dat dit niet betekende dat hij niet strafbaar was. De maatregel van terbeschikkingstelling werd opgelegd om de veiligheid van anderen te waarborgen, gezien het recidivegevaar van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij werd volledig toegewezen, inclusief schadevergoeding voor immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002645-21
Uitspraak d.d.: 18 februari 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 3 juni 2021 met parketnummer 18-123676-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
thans verblijvende in P.I. [verblijfplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 en veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf van twee jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, alsook tot oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met bevel dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd. Tot slot heeft de advocaat-generaal de gehele toewijzing gevorderd van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. A.L. Rinsma, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

De verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het hem onder 2 en 3 tenlastegelegde. Zowel de verdachte als het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld. Het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep is beperkt tot feit 1. De verdachte heeft echter onbeperkt hoger beroep ingesteld. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen een vrijspraak geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte dan ook niet‑ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraken ter zake van hetgeen hem onder 2 en 3 ten laste is gelegd.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Noord-Nederland heeft de verdachte bij voornoemd vonnis, voor zover in hoger beroep aan de orde, veroordeeld ter zake van het onder 1 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] volledig toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het komt tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep nog aan de orde - tenlastegelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 oktober 2011 tot en met 13 oktober 2016 in [plaats 1] , althans gemeente [gemeente 1] , en/of [plaats 2] , althans gemeente [gemeente 2] , in ieder geval in Nederland, (telkens) met [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [plaats 1] , die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, en welke [benadeelde]
- een kind was dat hij verzorgde en/of opvoedde als behorend tot zijn gezin en/of
- een aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige was,
(telkens) een of meer handelingen heeft gepleegd, die (telkens) bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , hebbende verdachte (telkens)
- aan de vagina van die [benadeelde] gelikt, en/of
- zijn tong in de vagina van die [benadeelde] geduwd/gebracht, en/of
- de vagina van die [benadeelde] met een of meer van zijn vingers betast/gestreeld, en/of met zijn vingers in de vagina van die [benadeelde] is binnengedrongen, en/of
- zijn penis in de mond van die [benadeelde] geduwd/gebracht, en/of
- zijn penis in de vagina van die [benadeelde] geprobeerd te duwen/brengen, en/of
- zijn penis tegen de vagina van die [benadeelde] gehouden, en/of
- zich laten aftrekken door die [benadeelde] , en/of
- de borsten van die [benadeelde] vastgepakt/betast, en/of
- klaargekomen op de buik, althans op het lichaam van die [benadeelde] ;
1.
subsidiair
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 oktober 2011 tot en met 13 oktober 2016 in de gemeente [gemeente 3] , in ieder geval in Nederland, (telkens) ontucht heeft gepleegd de aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [plaats 1] , door (telkens)
- de vagina van die [benadeelde] met een of meer vingers te betasten/strelen en/of
- zijn penis in de vagina van die [benadeelde] proberen te duwen/brengen/wrijven en/of
- zijn penis in de vagina van die [benadeelde] te houden en/of
- zich te laten aftrekken door die [benadeelde] en/of
- de borsten van die [benadeelde] vast te pakken/betasten en/of
- klaar te komen op de buik, althans op het lichaam van die [benadeelde] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Verdachte wordt onder 1 primair verweten dat hij zich in de periode van 13 oktober 2011 tot en met 13 oktober 2016 schuldig heeft gemaakt aan – kort samengevat – het seksueel misbruiken van [benadeelde] , terwijl zij toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt. Verdachte ontkent het ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting van het hof heeft de verdediging vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit. De verklaringen van [benadeelde] kunnen niet voor het bewijs worden gebruikt omdat ze niet betrouwbaar zijn. Vanaf jonge leeftijd is [benadeelde] door anderen bevraagd die een vermoeden hadden dat [benadeelde] werd misbruikt. Daardoor is zij begonnen te vertellen. Er was geen sprake van een spontane “disclosure.” De verklaringen van [benadeelde] zijn van buitenaf beïnvloed. Doordat anderen een vermoeden hadden van misbruik dat kennelijk bevestigd moest worden, is sprake van “confirmation bias.” Ook is sprake van “collaborative storytelling,” doordat er over lange tijd veelvuldig met meerdere mensen is gesproken over het beweerdelijke seksuele misbruik. Daarmee heeft men elkaar mogelijk gesterkt in de overtuiging dat dit ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zelfs als dat niet het geval is geweest. Verder geven de details uit de verklaringen van [benadeelde] reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid daarvan. Verdachte kan niet goed horen. Dat rijmt niet met de verklaring van [benadeelde] dat hij stopte als hij iets hoorde. Ook verklaart ze wisselend over het misbruik in het zwembad. De verklaring over de foto’s die [benadeelde] van het misbruik van [slachtoffer] zou hebben gezien, komt niet overeen met hetgeen [slachtoffer] daar zelf over heeft verklaard. Daarbij verklaart [benadeelde] afwijkend in het studioverhoor: zij voegt daar allerlei elementen toe waarover zij niet eerder heeft verklaard. Verder vinden de verklaringen van [benadeelde] onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen. De verklaringen van haar moeder zijn besmet omdat zij veelvuldig met haar dochter over het misbruik heeft gesproken. Daarbij staan de verklaringen van de moeder van [benadeelde] over het omdraaien van het bed, het fluiten, het samen kijken naar de cavia en dat verdachte en [benadeelde] samen naar de [winkelnaam] gingen, in te ver verwijderd verband van het ten laste gelegde en kunnen deze elementen ook op andere wijze worden uitgelegd. Tot slot, mocht het hof toch tot een veroordeling komen, is de ten laste gelegde periode te ruim. De relatie tussen verdachte en de moeder van [benadeelde] startte in 2012 en was in november 2014 al verbroken. Om deze reden kan er al geen sprake meer zijn geweest van misbruik.
Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze hieronder zijn opgenomen. Aan de hand van deze bewijsmiddelen, bevattende onder meer redengevende feiten en omstandigheden, zet het hof zijn overwegingen uiteen.
Bewijsmiddelen
1. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 20 mei 2021 van de meervoudige kamer in de rechtbank Noord-Nederland, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
als verklaring van verdachte:
Het klopt dat ik [verdachte] word genoemd. Ik heb inderdaad een relatie gehad met [persoon] , de moeder van [benadeelde] . Ik woonde toen in [plaats 1] . Het klopt dat ik ook wel in [plaats 2] heb geslapen bij [persoon] . [benadeelde] had inderdaad een cavia.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 1 mei 2020 (opgenomen op pagina 79 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2020080985 d.d. 4 augustus 2020) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
als verklaring van [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [plaats 1] :
Het begon allemaal in [plaats 2] , mijn moeder kreeg een nieuwe vriend, [verdachte] . De eerste keer was op zolder. Ik had een cavia op zolder. Wij zouden kijken en toen begon hij met friemelen en zo. Gewoon met zijn vinger erbij. Er de hele tijd over heen wrijven. Over mijn vagina. Gewoon onder mijn broek. Door mijn broek heen, mijn broek uittrekken of met mijn broek aan voelen. Ik schrok. Hij dreigde als ik wat zou zeggen dan zou hij mijn moeder vermoorden. De eerste keer was met broek aan. Het ging steeds meer eigenlijk. Hij zei dan tegen mijn moeder dat we even naar de [winkelnaam] gingen maar we gingen naar zijn huis. We gingen naar zijn slaapkamer toe of we gingen douchen. Ik moest mij uitkleden. Hij ging dan met zijn geslachtsdeel over mijn geslachtsdeel heen.
V: Hoe ging het precies toen jij naar zijn woning ging met hem.
A: We gingen naar binnen. Ik deed mijn jas uit hij zei: kom we gaan naar boven. Ik begon meestal te huilen en hij zei dan als je niet ophoudt, duurt het alleen langer. We gingen naar zijn slaapkamer en dan moest ik mij uitkleden. Ik moest dan op zijn bed gaan liggen. Ik had dan niets meer aan. Zijn broek en onderbroek was dan uit. Dan ging hij met zijn geslachtsdeel over de mijne heen wrijven. En als het dan klaar was dan gingen we ons weer aankleden en naar mijn huis.
V: Wat bedoel je met zijn geslachtsdeel over jou geslachtsdeel?
A: Ja, gewoon er over heen wrijven, hij probeerde er ook in te komen maar dat lukte niet. Hij ging net zolang door tot hij klaarkwam. Hij ging net zo lang door met wrijven. Hij kwam klaar en spoot het op mijn buik. Daarna ging hij het wegvegen met een doekje. Met een babydoekje.
Ik lag te slapen en toen stond hij daar ineens. Hij liep lachend weg. Ik wist dat hij het geprobeerd had bij mijn mond. Zijn geslachtsdeel hing uit zijn broek. Hij liep lachend weg. Het gebeurde vaker. Dan duwde hij hem in mijn mond, of hij duwde zijn piemel erin. Ik moest hem in mijn mond doen en hem pijpen.
V: Wat is er op seksueel gebied nog meer gebeurd?
A: Alleen dat. Piemel in de mond, over de vagina gewreven met zijn piemel, en met zijn vingers wrijven over mijn vagina. Onder de broek gewoon door. Hij wou er wel in maar dat lukte niet. Het gebeurde heel vaak.
V: Hoe vaak is dat pijpen gebeurd?
A: Tien keer ofzo.
V: Gebeurden er nog meer dingen op seksueel gebied, die je zag of deed?
A: Ja, dat hij mijn vagina ging likken. Ik moest gaan liggen en de benen wijd doen en dan ging hij dat doen.
V: Waren er verder nog meer dingen die er gebeurd zijn?
A: Pijpen en aftrekken.
V: Je vertelde dat je [verdachte] moest aftrekken, wat moest je doen?
A: Ik moest op en neer met zijn piemel met mijn hand. Als ik het niet door had ging hij een melodie fluiten, dan moest ik mee. Ik had een bankbed en die had ik ook omgedraaid, omdat hij elke ochtend als hij moest werken zijn tanden ging poetsen. Dan liet hij de kraan lopen en kwam dan in mijn kamer en begon bij mij te friemelen. De stang van de bedbank zat er dan tussen daarmee wilde ik voorkomen dat hij dat kon doen. Toen ik negen jaar was is het gestopt. Hij vroeg mij wil je nog doorgaan. Ik zei: “nee". Hij zei: 'Oké dan stop ik'.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 4 mei 2020 (opgenomen op pagina 100 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2020080985 d.d. 4 augustus 2020) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –
als verklaring van [persoon] :
V: Tegen wie heeft [benadeelde] aangifte gedaan?
A: [verdachte] is zijn achternaam, zijn bijnaam [verdachte] . Dat is een ex van mij. In 2012 leerde ik hem kennen. Februari. Sinds het huiselijk geweld is onze relatie voorbij. Dat was in 2014 in november. We hadden een latrelatie maar we sliepen veel bij elkaar. Hij was bijna dagelijks bij ons in [gemeente 2] . Hij woonde in [plaats 1] .
V: In hoeverre was [verdachte] alleen met de kinderen?
A: Dat gebeurde wel eens. Dan ging [benadeelde] wel eens mee met [verdachte] een boodschapje doen, of even naar de [winkelnaam] .
V: Wat heeft [benadeelde] jou vertelt?
A: Toen heeft ze een keer gezegd dat hij een keer had zitten friemelen. Ik dacht eerst spelenderwijs ofzo. Dus ik vroeg wat dan? Maar toen zei ze nee, echt onder mijn kleren te friemelen, bij haar plassertje. Ze had destijds zo’n bed met van die tralies en die wilde ze omgedraaid hebben, met de tralies aan de voorkant. Dat vond ik toen wel gek. Later hoorde ik dat hij dan bij haar op bed kwam. Bij haar te friemelen. Dat deed hij dan heel vroeg voor zijn werk aan zeg maar. Dan liet hij de kraan aan zodat ik dacht dat hij onder de douche stond. Later hoorde ik steeds meer.
[benadeelde] slaapt met haar mond open, en toen heeft hij geprobeerd zijn geslachtsdeel in haar mond te doen. En toen heeft hij haar een keer gevraagd of ze samen een geheimpje wilden. En [benadeelde] had gezegd dat ze dat wel wilde en toen is dat friemelen begonnen.
Ik heb constant afgewacht tot dat [benadeelde] zelf ging praten. Ik heb er nooit achter aan gezeten. Ik weet van [benadeelde] dat ze ook werd bedreigd door [verdachte] als ze iets aan mij zou vertellen, zou hij mij wel wat aan doen, hij zou mij dan vermoorden of in elkaar slaan.
V: Hoe vaak is het misbruik gebeurd?
A: Ik heb daar wel naar gevraagd, elke dag zei [benadeelde] . Bij ons thuis, in de schuur, op de vliering. Want daar had ze cavia staan. Daar zaten ze vaak samen. [benadeelde] was 6 jaar oud toen dit is begonnen met [verdachte] . En toen [verdachte] weg ging bij ons was ze 9 jaar.
V: Wat heb je in die tijd vernomen van [benadeelde] ?
A: Ja nu achteraf. Hij had altijd een deuntje wat hij floot. En als hij dat floot dan zei hij ik ga weg. Ik zag dan dat [benadeelde] even later ook weg ging.
Overweging met betrekking tot de betrouwbaarheid van het bewijs
De rechtbank heeft omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde] het volgende overwogen:
[benadeelde] heeft aangifte gedaan van seksueel misbruik door verdachte, dat zou hebben plaatsgevonden in de periode van haar zesde tot en met haar negende jaar. Verdachte heeft dit ontkend.
Aangeefster [benadeelde] heeft over het misbruik door verdachte gesproken met haar vriendin [slachtoffer] . Beiden verklaren dat [benadeelde] hierover als eerste heeft verteld. Zij begon spontaan over het misbruik te verklaren en in het dossier zijn geen concrete aanwijzingen te vinden voor druk of anderszins invloeden van buitenaf.
Uit de verklaring van aangeefster blijkt ook niet dat ze onder druk is gezet door haar moeder om te verklaren dat verdachte haar seksueel heeft misbruikt. Tijdens het studioverhoor geeft ze weliswaar aan dat haar moeder een keer heeft gevraagd of verdachte aan haar had gezeten en dat heeft ze toen bevestigd, maar daarna heeft ze haar moeder pas meer verteld nadat ze jaren later met de politie sprak. Haar moeder heeft verklaard dat ze terughoudend is geweest in de gesprekken. Haar is geadviseerd het eerst te laten en te wachten tot aangeefster zelf meer zou vertellen. Er zijn geen aanknopingspunten in de beide verklaringen voor beïnvloeding van aangeefster door haar moeder.
Aangeefster is gehoord in een informatief gesprek, in een studioverhoor door de politie en een jaar later in een studioverhoor bij de rechter-commissaris. Zij heeft consistente verklaringen afgelegd over wanneer het misbruik heeft plaatsgevonden en dat de eerste keer gebeurde op de zolder bij haar cavia. Het gebeurde veelal bij haar thuis of bij verdachte thuis en ook over de handelingen heeft zij een consistente en gedetailleerde verklaring afgelegd, zoals het wrijven door verdachte met zijn penis over haar vagina en dat het niet lukte om met zijn penis bij haar naar binnen te dringen, het friemelen met de vinger over haar vagina, het pijpen, aftrekken, het likken van de vagina en het stoppen van zijn penis in haar mond, omdat ze vaak met een open mond sliep.
Daarnaast benoemt ze concrete details, zoals het klaarkomen over haar buik en het wegvegen met een babydoekje, het laten stromen van de kraan zodat haar moeder dacht dat verdachte aan het tanden poetsen was, dat verdachte dreigde haar moeder te vermoorden als ze haar moeder erover zou vertellen en dat het misbruik uiteindelijk stopte nadat de relatie met haar moeder was beëindigd en ze op zijn vraag of ze ermee wilde doorgaan, had geantwoord dat ze ermee wilde stoppen.
Enkele inconsistenties ten aanzien van de frequentie van het misbruik of dat het stopte toen ze negen of tien jaar oud was maakt niet dat haar verklaring onbetrouwbaar is. Kleine vergissingen of veranderingen en toevoegingen zijn gebruikelijk wanneer er meerdere keren een verklaring wordt afgelegd, zeker als het gaat om de verklaring van een aangeefster van nu vijftien jaar oud die verklaart over misbruik van toen zij een zeer jong kind was.
Over het geheel bezien is de rechtbank van oordeel dat aangeefster [benadeelde] een consistente, concrete en gedetailleerde verklaring heeft afgelegd en zij ziet geen reden om op voorhand te twijfelen aan de betrouwbaarheid.
De vraag is of de verklaring van aangeefster voldoende ondersteuning vindt in ander bewijsmateriaal, zoals de verklaring van haar moeder. Uit eigen waarneming heeft moeder over enkele specifieke punten verklaard. Ze bevestigt dat aangeefster een cavia op de zolder had waar aangeefster en verdachte vaak samen zaten. Ook bevestigt zij het deuntje dat verdachte floot, waarna hij aangaf weg te gaan en dat ook [benadeelde] dan even later weg ging. Ook herinnerde moeder zich dat haar dochter opeens het bed met tralies omgedraaid wilde hebben en dat verdachte en [benadeelde] wel ‘even naar de [winkelnaam] ’ gingen.
De rechtbank constateert dat dit gaat om opmerkelijke details die weliswaar niet rechtstreeks over het misbruik gaan, maar die wel daarmee te maken hebben en dusdanig stroken met details uit de verklaring van aangeefster dat ze naar het oordeel van de rechtbank ondersteuning bieden. De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat de verklaringen van aangeefster en haar moeder elkaar op die onderdelen of anderszins bewust of onbewust hebben beïnvloed.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de eigen waarnemingen van moeder de aangifte van [benadeelde] op voldoende wijze kunnen ondersteunen. Het onder 1 primair ten laste gelegde is daarom wettig en overtuigend bewezen.
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank. Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verweer van de verdediging dat de aangifte van [benadeelde] niet betrouwbaar is en tot stand is gekomen en/of beïnvloed door sturende vragen van haar moeder of anderen, daarmee voldoende is weerlegd en verwerpt het verweer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in de periode van 1 februari 2012 tot en met 30 november 2014 in [plaats 1] en [plaats 2] , telkens met [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [plaats 1] , die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, en welke [benadeelde]
- een aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige was,
telkens een of meer handelingen heeft gepleegd, die telkens bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , hebbende verdachte
- aan de vagina van die [benadeelde] gelikt, en/of
- de vagina van die [benadeelde] met een of meer van zijn vingers betast/gestreeld, en/of
- zijn penis in de mond van die [benadeelde] geduwd/gebracht, en/of
- zijn penis in de vagina van die [benadeelde] geprobeerd te duwen/brengen, en/of
- zijn penis tegen de vagina van die [benadeelde] gehouden, en/of
- zich laten aftrekken door die [benadeelde] , en/of
- is hij klaargekomen op de buik van die [benadeelde] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is onderzoek gedaan naar de geestesvermogens van verdachte, zowel in het kader van eerdere feiten als naar aanleiding van de onderhavige zaak.
Verdachte is in 2009 onherroepelijk veroordeeld terzake van voor een in 2008 gepleegde verkrachting van een achttienjarige vrouw. In het kader van dat feit is over verdachte gerapporteerd door psychiater [naam psychiater 1] in een psychiatrisch Pro Justitia onderzoek, gedateerd 3 maart 2009, en in een psychologisch Pro Justitia onderzoek gedateerd 20 oktober 2008, door klinisch psycholoog [naam klinisch psycholoog] .
In 2018 is verdachte nogmaals onherroepelijk veroordeeld voor een in 2016 gepleegde verkrachting. Vanwege dat feit is hij zes weken ter observatie opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (PBC), van 30 november 2017 tot 11 januari 2018. Hij is toen onderzocht door een multidisciplinair team, bestaande uit psychiater [naam psychiater 2] , GZ-psycholoog [naam GZ psycholoog 1] , een forensisch milieuonderzoeker en een groepsleider. Dit onderzoek resulteerde in een Pro Justitia rapportage, gedateerd 15 februari 2018.
Ook in het kader van onderhavige zaak is onderzoek naar verdachte gedaan. Verdachte is daartoe wederom zes weken ter observatie opgenomen in het PBC van 23 december 2020 tot 3 februari 2021. Ook toen is hij onderzocht door een multidisciplinair team, te weten [naam psychiater 3] , psychiater, [naam GZ psycholoog 2] , GZ-psycholoog, een forensisch milieuonderzoeker en een groepsleider. Dit heeft geresulteerd in een Pro Justitia rapportage gedateerd 18 februari 2021.
Naast de hiervoor genoemde Pro Justitia rapportages zijn over verdachte diverse andersoortige rapporten opgemaakt die zich in het dossier bevinden. Het hof heeft acht geslagen op die rapporten, te weten:
  • De medische afsluitbrief van 5 maart 2019, opgesteld door psycholoog [naam psycholoog 1] en psychiater [naam psychiater 4] , verbonden aan de Ambulante Forensische Psychiatrie Noord (AFPN);
  • Het reclasseringsadvies ten behoeve van een raadkamerzitting voorlopige hechtenis, gedateerd 5 juni 2020;
  • Het trajectconsult van 23 juni 2020, opgemaakt door psycholoog [naam psycholoog 2] , verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP);
  • Het reclasseringsadvies ten behoeve van een pro forma zitting, gedateerd 13 juli 2020;
  • Het reclasseringsadvies ten behoeve van de terechtzitting in eerste aanleg, gedateerd 30 april 2021.
Aan al deze voornoemde onderzoeken omtrent de verdachte ontleent het hof het volgende.
Psycholoog [naam klinisch psycholoog] beschrijft in 2008 dat verdachte zich redelijk coöperatief opstelde. Verdachte wordt dan voor het eerst van een zedendelict verdacht. De psycholoog komt tot de conclusie dat, hoewel verdachte formeel meewerkte aan het onderzoek, hij zeer weinig van zijn binnenwereld liet zien. Bij de psycholoog bleven daardoor vraagtekens en twijfels bestaan over zijn motieven en emoties. Als gevolg daarvan kon de psycholoog bij verdachte geen duidelijke stoornis van de geestesvermogens vaststellen. Wel vermoedt de psycholoog het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis met cluster B trekken.
Psychiater [naam psychiater 1] komt in 2009 tot een andere conclusie. Zij beschrijft verdachte als weinig coöperatief. Opvallend is dat zij in het laatste gesprek een opmerkelijke verandering bij verdachte waarneemt: verdachte was emotioneler, wanhopiger en toegankelijker. Hij stelde zichzelf telkens de vraag waarom hij tot dergelijk gedrag was gekomen. De psychiater signaleert dat bij verdachte nauwelijks sprake is van introspectieve vermogens. De gewetensvorming is zwak en onvoldoende ontwikkeld om grensoverschrijdende gedragingen te kunnen corrigeren. De impulscontrole lijkt intact, maar zal volgens de anamnese onder invloed van drank kunnen verzwakken. Verdachte neigt naar externaliseren, bagatelliseren, ontkennen van verantwoordelijkheden, loochening en projectie. In de persoonlijkheid imponeren vooral onrijpheid, gebrek aan identiteit, egoïsme, milde overwaardige ideeën, zwakke realiteitstoetsing en sociale zwakte. Verdachte leeft volgens de psychiater met het egocentrisme van een puber, die vooral zijn eigen belangen bedient, inclusief seksuele verlangens. Verdachte is weinig sociaal ingebed, kent een weinig gedifferentieerd gevoelsleven, een beperkt inlevend vermogen en een lacunaire gewetensontwikkeling. De psychiater beschrijft hoe verdachte externalisatie gebruikt door het afschuiven van verantwoordelijkheden op een ander, bijvoorbeeld dat het slachtoffer ook graag seks zou hebben gewild. Ook minimaliseert hij en neemt hij de gevolgen voor het slachtoffer maar beperkt waar. De psychiater komt tot de conclusie dat verdachte voldoet aan de criteria voor een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en antisociale trekken. Psychiater [naam psychiater 1] heeft haar conclusie met psycholoog [naam klinisch psycholoog] besproken. Daarover rapporteert psychiater [naam psychiater 1] dat in dit gesprek naar voren kwam dat de psycholoog opgevallen was hoe moeilijk zicht op de binnenwereld van verdachte kon worden gekregen en dat hij verdachte had ervaren als leeg, gewetenloos en met een groot gebrek aan empathie. Psychiater [naam psychiater 1] en psycholoog [naam klinisch psycholoog] zijn het er over eens dat alleen in een klinische setting met een forse behandeldruk mogelijk iets zichtbaar wordt van de binnenwereld van verdachte.
Uit het in 2018 opgestelde Pro Justitia rapport, zoals aangegeven opgesteld vanwege het tweede zedendelict in 2016, waarvoor verdachte is veroordeeld, blijkt dat verdachte toen zijn medewerking volledig heeft geweigerd. Verdachte weigerde eveneens inzage van zijn medische dossier. Uit het rapport blijkt dat verdachte naar aanleiding van het zedendelict in 2008 deel zou nemen aan een behandeling bij de AFPN, maar dat hij niet gemotiveerd was omdat hij ervan overtuigd was dat het delictgedrag zich niet zou herhalen. Psycholoog [naam GZ psycholoog 1] beschrijft verder dat verdachte haast krampachtig weigert mee te werken. Verdachte is niet bereid met onderzoekers in gesprek te gaan, er kan geen testpsychologisch onderzoek worden afgenomen, het milieuonderzoek is summier omdat referenten weigeren mee te werken, verdachte heeft zich nauwelijks op de afdeling laten zien en er mag geen informatie worden opgevraagd over zijn eerdere behandelingen. Het beeld dat ontstaat is daardoor zeer beperkt. De psycholoog beschrijft dat verdachte naar voren komt als een (dan) 46-jarige man die tot 13 jaar daarvoor betrekkelijk goed gefunctioneerd lijkt te hebben. Er zijn geen aanwijzingen voor gedragsproblemen, vroege ontwikkelingsproblematiek of disfunctioneren in de jeugd. Er zijn geen aanwijzingen voor een vroege antisociale ontwikkeling of criminalisering. Vanaf 2005 tekent zich een opvallend patroon af in zijn gedrag, na het overlijden van zijn pasgeboren dochter. Verdachte gaat dan een buitenechtelijke relatie aan en drie jaar later wordt hij veroordeeld voor verkrachting. Na zijn vrijlating volgt een aaneenschakeling van politiemutaties en aangiftes waarin verdachte gerelateerd wordt aan geweldpleging, bedreiging en seksueel grensoverschrijdend gedrag. De psycholoog kan al met al geen diagnose stellen, maar benoemt dat de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis evenmin kan worden uitgesloten. Ook Psychiater [naam psychiater 2] benoemt de krampachtige wijze waarop verdachte medewerking weigert en komt tot de conclusie dat om die reden niet duidelijk is of bij verdachte sprake is van een stoornis.
Verdachte wordt vervolgens heraangemeld bij de AFPN, waarop in 2019 de medische afsluitbrief volgt. Psycholoog [naam psycholoog 1] en psychiater [naam psychiater 4] beschrijven dat in de persoonlijkheid van verdachte antisociale trekken aanwezig lijken te zijn, blijkende uit zijn brede voorgeschiedenis aan delicten, het feit dat hij ontkent, zijn aandeel bagatelliseert en geen spijtgevoelens ervaart. Verdachte praat externaliserend over het meest recente delict en legt de schuld bij het slachtoffer. Hij heeft geen hulpvraag en zegt geen klachten te ervaren. Behandeling lijkt daardoor niet mogelijk en het dossier wordt gesloten.
In het kader van onderhavige zaak is verdachte door psycholoog [naam psycholoog 2] van het NIFP in het kader van een trajectconsult bezocht. Verdachte weigert in gesprek te gaan met de psycholoog, die vervolgens adviseert verdachte in het PBC te laten opnemen ter observatie.
Daarop volgt het meest recente Pro Justitia rapport. Ook hier weigerde verdachte mee te werken. Gedurende de hele observatieperiode zorgt hij ervoor niets van zichzelf te tonen. Hij komt slechts op de afdeling om te telefoneren en verblijft voor het overige in zijn cel, die hij evenmin verlaat om te eten. Psycholoog [naam GZ psycholoog 2] beschrijft dat verdachte nauwelijks benaderbaar is. De psycholoog kan als gevolg daarvan nauwelijks uit eigen observatie iets zeggen over de psychische toestand van verdachte. De psycholoog beschrijft dat verdachte nog meer op zijn hoede is geweest dan tijdens het vorige PBC-onderzoek en zich nog meer heeft teruggetrokken. De rigoureuze wijze waarop hij alles afhield is krampachtig overgekomen. De in 2008 en 2009 bij verdachte gesignaleerde persoonlijkheidsproblematiek kan niet worden bevestigd of uitgesloten. De psycholoog noemt dat bij mensen met een persoonlijkheidsstoornis vaak wel een gedragsstoornis in de jeugd te zien is, maar dat daar in het geval van betrokkene geen aanwijzingen voor zijn. Daarnaast noemt de psycholoog dat er ook niet veel bekend is van hoe verdachte toen functioneerde. Psychiater [naam psychiater 3] beschrijft ook dat er over de persoonlijkheid van verdachte heel weinig bekend is geworden, waardoor de in 2008 en 2009 beschreven persoonlijkheidsproblematiek uitgesloten noch bevestigd kan worden. De psycholoog en psychiater komen beide tot de conclusie dat wegens de weigering van verdachte om mee te werken aan onderzoek, onvoldoende zicht is verkregen op de eventuele aanwezigheid van een psychische stoornis.
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van een eenduidige diagnose, en dat er ten aanzien van de diagnose van psychiater [naam psychiater 1] contra-indicaties bestaan, omdat daar geen aanwijzingen voor zijn in de jeugd van verdachte. Een stoornis kan niet worden vastgesteld. De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting van het hof op het standpunt gesteld dat het hof, los van gedragskundig advies, tot de vaststelling van een stoornis kan komen.
Het hof overweegt dat verdachte op geen enkele manier zijn medewerking heeft verleend aan gedragskundig onderzoek als bedoeld in artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Waar hij in 2008 door onderzoekers nog als matig tot redelijk coöperatief werd beschreven, maar ook feitelijk zeer beperkt en slechts gedeeltelijk meewerkte, heeft hij thans stelselmatig geweigerd mee te werken aan gedragskundig onderzoek en heeft hij op geen enkele wijze openheid van zaken gegeven. Hij heeft de deskundigen daardoor de mogelijkheid ontnomen hem te observeren en waar te nemen, waardoor over zijn psychische gesteldheid geen compleet beeld kan worden gevormd. Om die reden konden de deskundigen – op psychiater [naam psychiater 1] in 2009 na – geen conclusie trekken over het diagnosticeren noch classificeren van een psychische stoornis, een eventueel gelijktijdigheidsverband en de vraag of een eventuele stoornis invloed heeft gehad op verdachtes gedragingen.
Dat de deskundigen over het algemeen geen conclusie hebben kunnen trekken over de al dan niet aanwezigheid van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte wegens de weigering van verdachte, betekent niet dat het hof een dergelijke stoornis niet kan vaststellen. Het is aan de rechter om de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens al dan niet aannemelijk te achten en vast te stellen, waarbij een medische diagnose niet vereist is bij weigering om mee te werken aan het onderzoek door gedrags(des)kundigen. Het hof heeft bij de beoordeling van de ruimte voor het vaststellen van een ziekelijke stoornis of gebrekkige geestelijke ontwikkeling acht geslagen op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 3 maart 2015 (Constantia/Nederland), waarin het EHRM (onder meer) heeft geoordeeld dat dit kan geschieden op basis van niet-actuele medische informatie over de geestesgesteldheid van verdachte. Het EHRM sluit niet uit dat de vaststelling van een stoornis plaatsvindt in een situatie waarin de verdachte zijn medewerking aan onderzoek weigert. Voor zijn beslissing dient de rechter wel voldoende steun te vinden in hetgeen gedragsdeskundigen zo mogelijk wél hebben kunnen vaststellen en hetgeen de rechter verder aan feiten en omstandigheden is gebleken met betrekking tot de persoon van verdachte.
In dit verband hecht het hof in het bijzonder waarde aan het hiervoor genoemde onderzoek van de psychiater [naam psychiater 1] uit 2009, waaraan verdachte enigszins heeft meegewerkt en welk onderzoek heeft geleid tot de hierboven vermelde conclusie dat verdachte voldoet aan de criteria voor een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en antisociale trekken. Psychiater [naam psychiater 1] constateert een zwakke gewetensvorming en benoemt onder meer verdachtes neiging te externaliserenen en te bagatelliseren. Ook psycholoog [naam klinisch psycholoog] vermoedt in 2008 het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis met cluster B trekken. Hij benoemt onder andere een groot gebrek aan empathie bij verdachte. Vervolgens blijkt uit de medische afsluitbrief uit 2019 dat ook psycholoog [naam psycholoog 1] en psychiater [naam psychiater 4] spreken over antisociale trekken in de persoonlijkheid van verdachte. Ook zij benoemen het bagatelliserende en externaliserende gedrag van verdachte en eveneens dat verdachte geen hulpvraag heeft, waardoor een behandeling niet mogelijk is.
Verdachte wordt nu voor de derde maal verdacht van een ernstig zedendelict. Verdachte lijkt voor zijn eigen gerief over grenzen van anderen te gaan. Het hof constateert dat in 2008 reeds een stoornis bij verdachte aanwezig was, en dat enkele kenmerken van die stoornis – zoals bagatelliserend en externaliserend gedrag – ruim tien jaar later ook door de dan geraadpleegde deskundigen bij verdachte worden geconstateerd. Ter terechtzitting bij het hof is het door de gedrags(des)kundigen beschreven beeld bevestigd: verdachte heeft op geen enkele wijze enig inzicht gegeven in zijn binnenwereld en de hem verweten feiten volledig buiten zichzelf geplaatst. Het hof ziet tegen deze achtergrond voldoende grond om, waar de deskundigen na 2008 telkens door het gebrek van medewerking van verdachte geen diagnose hebben kunnen stellen, als feitenrechter wel tot de vaststelling te komen dat sprake is van een stoornis in de zin van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat bij verdachte tijdens het begaan van het onderhavige feit een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat het feit dat er geen afwijkend gedrag bekend is uit de jeugd van verdachte, niet per definitie een contra-indicatie is voor het bestaan van een stoornis. Wegens verdachtes weigering mee te werken is weinig bekend geworden over hoe verdachte in zijn jeugd functioneerde. Afwijkend gedrag in de jeugd van verdachte kan niet worden vastgesteld, maar ook niet worden uitgesloten.
Omtrent de toerekening van het feit aan verdachte overweegt het hof het volgende. Het hof acht, gelet op het voorgaande, een verband tussen de stoornis en het feit aannemelijk. Het hof is daarom van oordeel dat het feit de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Die verminderde toerekeningsvatbaarheid betekent dat de strafbaarheid van verdachte niet (geheel) is uitgesloten. Het hof zal verdachte daarom ook een straf opleggen.

Oplegging van straf en maatregel

Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft, evenals de rechtbank, in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft seksuele handelingen verricht, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen, bij [benadeelde] , de dochter van zijn toenmalige vriendin, vanaf haar zesde tot en met haar negende jaar. Het gaat om een kind van zeer jonge leeftijd dat gedurende een lange periode en vrijwel dagelijks de handelingen van verdachte moest ondergaan. Verdachte heeft gebruik gemaakt van de kwetsbare positie binnen de huiselijke sfeer waarin het slachtoffer zich bevond en heeft ten behoeve van de bevrediging van zijn lustgevoelens de verantwoordelijkheid die hij als stiefvader ten opzichte van haar had genegeerd. Verdachte heeft de belangen van het slachtoffer volledig veronachtzaamd en heeft door aldus te handelen een ernstige inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en geestelijke integriteit, hetgeen in het algemeen als zeer ingrijpend wordt ervaren en nadelige psychologische gevolgen van mogelijk lange duur kan meebrengen.
Het hof heeft ook in aanmerking genomen dat verdachte eerder tweemaal onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Tijdens zijn aanhouding inzake onderhavige ten laste gelegde feiten stond hij onder reclasseringstoezicht in verband met een voorwaardelijke invrijheidsstelling van de gevangenisstraf voor verkrachting van zijn overbuurvrouw. Ook staat er een veroordeling voor een verkrachting alsmede een bedreiging uit 2008 op zijn justitiële documentatie. De reclassering geeft aan dat verdachte na geen van deze veroordelingen openstond voor een passende behandeling en niet meewerkte aan diagnostisering van zijn psychisch-emotionele problematiek. De toezichthouder geeft aan dat behandeling, delict-analyse en preventieplannen moeizaam verliepen vanwege de gecontinueerde ontkennende houding van verdachte na zijn veroordeling(en).
Het hof stelt vast dat verdachte wederom geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor het door hem gepleegde strafbare feit. Het hof rekent verdachte dit zwaar aan. Anderzijds heeft het hof rekening te houden met het feit dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is. Om die reden acht het hof, conform de vordering van de advocaat-generaal, een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden, mede gelet op de aard en ernst van dit feit.
Oplegging van maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte de maatregel terbeschikkingstelling met bevel dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd zal opleggen. De raadsman heeft aangevoerd dat aan de voorwaarden voor het opleggen van de maatregel niet voldaan is.
Het hof stelt voorop dat aan vier voorwaarden moet zijn voldaan, wil aan een verdachte op grond van de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht de maatregel terbeschikkingstelling, waarbij ook een bevel verpleging wordt bevolen, kunnen worden opgelegd.
In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het betreffende feit moet in de tweede plaats een misdrijf betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel behoren tot een van de misdrijven zoals specifiek in de wet zijn vermeld. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Ten slotte kan een dergelijke maatregel enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht). In geval van een weigerende observandus - zoals verdachte - kan ingevolge artikel 37a, vierde lid, het derde lid van dat artikel echter buiten toepassing blijven.
Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen was bij verdachte ten tijde van het begaan van het feit sprake van een ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogen. Voorts is in deze zaak sprake van een misdrijf zoals bedoeld in artikel 37a, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast is naar oordeel van het hof sprake van recidivegevaar, in die zin dat de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Verdachte lijdt aan een psychische stoornis en is thans voor de derde maal verdacht van een ernstig zedendelict. Psychiater [naam psychiater 1] benoemt dat de gewetensvorming van verdachte zwak is en onvoldoende ontwikkeld om in grensoverschrijdende gedragingen te kunnen corrigeren. Verdachte werkt op geen enkele wijze mee aan behandeling en geeft geen blijk van probleeminzicht. In 2019 is de behandeling bij het AFPN zonder succes afgesloten, omdat verdachte geen hulpvraag heeft en zegt geen klachten te ervaren.
Het hof acht het daarom niet verantwoord om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de samenleving. Het hof heeft daarbij meegewogen dat verdachte geen enkel zelfinzicht toont en niet meewerkt aan behandeling. Psychiater [naam psychiater 1] en psycholoog [naam klinisch psycholoog] zijn het er over eens dat alleen in een klinische setting met een forse behandeldruk mogelijk iets zichtbaar wordt van de binnenwereld van verdachte. Van minder vergaande alternatieven dan terbeschikkingstelling met dwangverpleging om het aanwezig geachte herhalingsgevaar te verminderen of tegen te gaan is niet gebleken. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de algemene veiligheid van personen de oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling, waarbij ook een bevel verpleging wordt bevolen, vereist. Het hof concludeert dat aan alle wettelijke eisen voor het opleggen van de maatregel is voldaan en zal de maatregel terbeschikkingstelling met een bevel verpleging opleggen.
Het hof overweegt dat de maatregel terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan daarom, gelet op artikel 38e Sr, een periode van vier jaren te boven gaan.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.075,-, bestaande uit een bedrag van
€ 75,- aan materiële kosten en een bedrag van € 30.000,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen en ter terechtzitting van het hof gehandhaafd. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering geheel zal worden toegewezen. De verdediging heeft de vordering niet inhoudelijk betwist.
Het hof overweegt als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, waarvoor verdachte aansprakelijk is. Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat de benadeelde partij de door de rechtbank toegewezen materiële en immateriële schade ad € € 30.075,00 heeft geleden. Uit de bijgevoegde stukken en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen in de vorm van PTSS. Zij is doorverwezen naar [instelling] in [naam provincie] en heeft daar inmiddels meerdere sessies gevolgd. Verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij niet bestreden. De vordering kan derhalve worden toegewezen tot voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade tot aan het moment van voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 63, 244 en 248 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair, 2 subsidiair, 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 30.075,00 (dertigduizend vijfenzeventig euro) bestaande uit € 75,00 (vijfenzeventig euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.075,00 (dertigduizend vijfenzeventig euro) bestaande uit € 75,00 (vijfenzeventig euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 185 (honderdvijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 oktober 2011.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier,
en op 18 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. F. van der Maden is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.